82 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Maart 1922. enz. van schoollokalen en terreinen (artikel 101), wordt ingevolge artikel 206, 2e lid, der Lager Onderwijswet voor de eerste maal uitbetaald over het jaar 1922. Wel kan de aanvraag om deze vergoeding in Januari 1923 voor 't eerst worden ingediend, doch dit belet niet, overeenkomstig een uitlating van den betrokken Minis ter, het voorschot op de vergoeding reeds in 1922 uit te betalen. De vergoeding wordt berekend over het gemiddeld getal leerlingen volgens den maatstaf van artikel 28, zesde lid, en bedraagt in gemeenten, die een of meer overeenkomstige openbare scholen in stand houden per leerling het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente, en wordt bepaald na aftrek van de verschuldigde schoolgelden. Artikel 28, 6e lid, luidende als volgt: „Bij de toe passing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het gemiddelde getal kinderen, berekend naar het aan tal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 De cember van het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar als werkelijk schoolgaande bekend stond" wordt voor de eerste maal toegepast in het jaar 1922, zoodat deze maatstaf bij de vaststelling van het voorschot over 1922 niet geldt. Als maatstaf kon worden aangenomen art. 24, 6e lid, der wet van 1878 (Lager Onderwijswet, oud) en dus het getal leerlingen op 15 Januari 1922 als werkelijk schoolgaande bekend, ware het niet, dat dit aantal thans nog niet officieel bekend is. Practisch is het daarom, voor dit jaar, bij de berekening van het voorschot als maatstaf aan te nemen het getal leerlingen op 1 Januari 1922 als werkelijk schoolgaand bekend. Nu na te noemen schoolbesturen als hun wenscht te kennen hebben gegeven, de inning der schoolgelden over te laten aan het Gemeentebestuur, zullen de, inge volge artikel 95, door het Gemeentebestuur geinde schoolgelden, onmiddellijk in de gemeentekas vloeien en kunnen deze daarom bij de vaststelling van het voor schot op de mogelijk toe te kennen vergoeding, overeen komstig art. 101 der Lager Onderwijswet, buiten be schouwing blijven (artikel 101, 7e lid). Het verzoek om voorschot moet zijn ingericht overeen komstig het bij Koninklijk besluit van 31 December 1920, Staatsblad no. 952, vastgestelde formulier L, waarbij het schoolbestuur zich verbindt tot terugbeta ling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, voor de nakoming van welke verbin tenis twee door Burgemeester en Wethouders goed te keuren borgen behooren te worden gesteld (artikel 18 van het Koninklijk besluit). Van deze borgstelling kan volgens hetzelfde artikel vrijstelling worden verleend voor het schoolbestuur, hetwelk aantoont te zijn aan gesloten bij een rechtspersoonlijkheid bezittende orga nisatie van besturen, als zoodanig door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen erkend, en die ten genoegen van dezen Minister zich heeft borg gesteld voor de nakoming van verbintenissen der aangesloten schoolbesturen (artikel 7 van het Koninklijk besluit). De regeling van de uitbetaling van het voorschot is bij artikel 19, 2e lid, van het Koninklijk besluit over gelaten aan den Raad. Wij geven U daarom in over weging, telkens na het verstrijken van elk kalender kwartaal, |4 gedeelte van het te verleenen voorschot betaalbaar te stellen. Welk voorschot het Gemeentebestuur verplicht is toe te staan is thans moeilijk met juistheid vast te stellen, omdat artikel 103, 3e lid, der Wet*), terugslaat op de Artikel 103, 3e lid, is luidende als volgt: „Ieder jaar verleent de gemeenteraad in afwachting van de eindbeslissing omtrent het bedrag, over dat jaar verschuldigd, aan het bestuur indien het dit verzoekt een voorschot daarop tot ten hoogste tachtig ten honderd van hetgeen terzelfder zake voor de overeenkomstige openbare lagere school in die ge meente of in de gelijksoortige gemeente, bedoeld in het vierde lid van artikel 101, is uitgegeven over het laatste dienstjaar, waarover de rekening is gesloten." uitgaven over een, aan de inwerkingtreding van de Lager Onderwijswet, voorafgaand dienstjaar. De uit gaven per leerling als bedoeld in artikel 101, 5e lid, over het hierbedoelde dienstjaar 1920, zijn niet zoodanig te specificeeren, dat met juistheid eene splitsing gemaakt kan worden tusschen de kosten per leerling eener lagere en M. U. L. O. school. Het is wenschelijk het voorschot in geen geval hooger te bepalen dan de waarschijnlijke uitgaven. Aan de hand van de cijfers der gemeenterekening over 1920 is het kostenbedrag per leerling te stellen op 18.50, boven welk bedrag (met betrekking tot het voorschot, teruggebracht tot 80 of 14.80) wij U adviseeren voor het jaar 1922 geen voorschot toe te kennen. Voorschot op de gemeentelijke vergoeding, overeen komstig artikel 101 der Lager Onderwijswet, wordt ge vraagd door: a. het bestuur der Roomsch-Katholieke school- vereeniging te Leeuwarden, welk bestuur is aangesloten bij de door den Minister van Onderwijs, Kunsten en We tenschappen, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 7, 2e lid, van het Koninklijk besluit van 31 December 1920, Staatsblad no. 952, erkende Borgstellingsorgani satie van den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Schoolraad, gevestigd te 's Hertogenbosch, voor de school Tweebaksmarkt no. 44 met 215 leerlingen, een bedrag ad 3000.en voor de school Speelmanstraat no. 1, met 181 leerlingen, een bedrag ad 1200. b. het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs te Leeuwarden, voor welk bestuur zich borg hebben gesteld de heeren Andries de Walle, schoenwinkelier, Nieuwestad no. 41 en Douwe Hoekstra, redacteur, Groote Hoogstraat no. 8, beiden te Leeuwar den, voor de school Margaretha de Heerstraat no. 1, met 274 leerlingen, een bedrag ad 3200.voor de school Pieter Feddesstraat no. 2, met 293 leerlingen, een bedrag ad 3840.en voor de school Leeuwrikstraat no. 10, met 223 leerlingen, een bedrag van 2560. Aan het bestuur van de Roomsch-Katholieke School- vereeniging voornoemd, hebben wij overeenkomstig artikel 18 van het Koninklijk besluit van 31 December 1920, Staatsblad no. 952, vrijstelling van borgstelling verleend, op grond, dat de Nederlandsche Roomsch- Katholieke Schoolraad, gevestigd te 's Hertogenbosch, zich borg heeft gesteld voor de scholen Tweebaksmarkt no. 44 en Speelmanstraat no. 1, terwijl wij de door het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs gestelde borgen, voor de scholen Margaretha de Heer- sfraat no. 1, Pieter Feddesstraat no. 2 en Leeuwrikstraat no. 10, hebben goedgekeurd. Mede zijn ingekomen verzoeken om het hierbedoelde voorschot van de Vereeniging voor Christelijk Volks onderwijs, voor de school Schoolstraat no. 1, van het bestuur van de Roomsch-Katholieke Meisjesschool voor M. U. L. O., Groote Kerkstraat no. 11a en het bestuur der Roomsch-Katholieke Meisjesschool voor L. O., Groote Kerkstraat no. 89, welke vereeniging en besturen ons nog niet die gegevens hebben verstrekt welke wij van hun gevraagd hebben. Op grond van het vorenstaande geven wij U in over weging te besluiten: a. aan het bestuur der Roomsch-Katholieke School- vereeniging te Leeuwarden op de gemeentelijke vergoe ding, overeenkomstig artikel 101 der Lager Onderwijs wet, ten behoeve van de bijzondere lagere school Twee baksmarkt no. 44 voor het dienstjaar 1922 een voorschot te verleenen groot 3000.en voor die gevestigd Speelmanstraat no. 1 een voorschot groot 1200. b. aan het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs te Leeuwarden op de gemeentelijke vergoeding, overeenkomstig artikel 101 der Lager On derwijswet, ten behoeve van de bijzondere lagere school Margaretha de Heerstraat no. 1, voor het dienstjaar 1922 een voorschot te verleenen groot 3200.voor Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Maart 1922. 83 die gevestigd Pieter Feddesstraat no. 2 een voorschot groot 3840.en voor die gevestigd Leeuwrikstraat no. 10 een voorschot groot 2560. c. te bepalen, dat voornoemde voorschotten in 4 termijnen betaalbaar gesteld zullen worden, telkens na elk kalenderkwartaal; d. Burgemeester en Wethouders te machtigen aan de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs voor de school Schoolstraat no. 1, het bestuur der Roomsch- Katholieke Meisjesschool voor M. U. L. O., voor de school Groote Kerkstraat no. 11a en het bestuur der Roomsch-Katholieke Meisjesschool voor L. O., voor de school Groote Kerkstraat no. 89, met inachtneming van het in dit voorstel aangevoerde, een voorschot op de gemeentelijke vergoeding overeenkomstig artikel 101 der Lager Onderwijswet toe te kennen, tot geen hooger bedrag dan berekend naar 14.80 per leerling. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 7 {Agenda no. 8). Voorstel van Burgemeester en Wethouders betreffende wijziging van de overeenkomst krachtens welke het Provinciaal Electriciteitsbedrijf aan de gemeente stroom levert. Dit voorstel luidt als volgt: In de raadsvergadering van 11 October 1921 is aan de orde gesteld het verzoek van Gedeputeerde Staten van Friesland, om het standpunt van den Raad te mogen vernemen ten opzichte van eene bij brief van dat Col lege van 28 Januari 1921 no. 90, 2e afd. F, voorge stelde wijziging van de voorwaarden voor levering van eiectrischen stroom door het provinciaal electriciteits bedrijf. Ons voorstel, om te berichten, dat ook Uwe Vergadering zich aan het met de provincie ter zake gesloten contract wenscht te houden, is toen niet aan vaard, doch eene motie van de heeren S. Dijstra en K. de Boer aangenomen, waarbij wij werden uitgenoodigd onderhandelingen met de provincie te openen over de wijziging der geldende overeenkomst van deze strek king: a. dat de grondgedachte, dat Leeuwarden door de overdracht van haar productiebedrijf en het vervallen der overeenkomsten met de K. G. L.-gemeenten niet in ongunstiger conditie zou komen dan waarop zij bij het voortbestaan van eigen bedrijf had kunnen rekenen, onaangetast blijft; b. dat de vaststelling der tarieven beantwoorden aan eischen van billijkheid en van eene sociale voor ziening van de provincie. Voor de geschiedenis meenen wij te mogen verwijzen naar het uitvoerige antwoord, dat de Voorzitter in de raadsvergadering van 26 juli j.l. over deze aangelegen heid heeft gegeven op vragen daaromtrent van Uw medelid den heer K. de Boer. De zaak, waarom het ten slotte ging: zich te houden aan een eenmaal gesloten contract of de eventueele voordeelen, welke daaruit voor de gemeente mochten voortvloeien, prijs te geven, werd bij dat antwoord scherp gesteld. Gedeputeerde Staten hadden bij bovenaangehaalden brief van 28 Januari 1921 gevraagd: o. de toen geldende wijziging van de kolenclausule te bestendigen; b. voorzoover de hoogste in rekening te stellen avondbelasting 726 K.W. overschrijdt, op het thans geldende tarief een bijslag van 75 te heffen; c. in verband met de onder b bedoelde wijziging eventueel afzonderlijke overeenkomsten voor de groot verbruikers te treffen. Daar Uwe Vergadering zich met ons voorstel van 2 Juni 1921, om de gewijzigde kolenclausule met 1 Juli 1921 op te zeggen, heeft vereenigd, kan punt a als afgedaan worden beschouwd en blijft dat punt in onze verdere beschouwing dan ook achterwege. Wat Gedeputeerde Staten verder verlangen is dus geformuleerd in de punten b en c. Nu komt Uwe Vergadering ons vragen, om op den grondslag, dat de gemeente niet in ongunstiger condities kome dan waarin ze zou verkeeren, indien zij het elec triciteitsbedrijf zelf had behouden en dat de tarieven beantwoorden aan billijkheid en eene sociale voorzie ning van de provincie van electriciteit niet in den weg staan, nadere besprekingen met de provincie te openen. Daarmede worden de concrete voorstellen van Gedepu teerde Staten, waaraan houvast zit, overboord gewor pen en wij geplaatst in eene ruimte, waar nergens een steunpunt is te vinden. Hoe zou het mogelijk zijn een opzet te maken van het electriciteitsbedrijf en van de condities, waarin wij thans zouden verkeeren als het bedrijf aan de gemeente ware gebleven, terwijl alle omstandigheden, die zouden zijn doorgemaakt en als zoovele factoren zouden werken op den stand van de zaak, onbekend zijn? Een parallel trekken met het provinciaal bedrijf is ten eenenmale onmogelijk, al was het alleen hierom, dat het gebied waarover de provincie kan werken en ook gewerkt heeft, zoo veel grooter is dan dat der gemeente, zelfs indien men het gebied der voormalige K. G. L. gemeenten er bij trekt. Een poging voor een dergelijken opzet heeft de Directeur van het bedrijf gewaagd, doch zijn beschou wingen werden door den Directeur van het provinciale bedrijf niet gedeeld. Dat twee bij uitstek deskundigen daarop zulk een uiteenloopenden kijk hebben mag niet verwonderen, want een opzet als hier bedoeld is een voudig niet te maken. In de tweede plaats verlangt Uwe Vergadering, dat de tarieven billijk zijn en dat ze eene sociale voorzie ning van de provincie van electriciteit niet in den weg staan. Wanneer is een tarief billijk en wanneer is het zoo gesteld, dat eene sociale voorziening van de pro vincie mogelijk is Wat is eene sociale voorziening van electriciteit? Ook hier, bij niet voldoende duidelijkheid in de strekking der motie, ruimte voor allerlei opvattingen en meeningen! Wij vragen de voorstellers niet om te doen wat ons onmogelijk schijnt, overtuigd als wij zijn, dat de groote ruimte, welke de motie Iaat, aan hunne aandacht en aan die van Uwe Vergadering, evenals destijds aan ons, is ontgaan. Eerst toen wij ons zetten om aan de uitnoo- diging gevolg te geven, bleek dat de inhoud van de motie als basis voor eene nadere bespreking niet was te gebruiken. Daarom hebben wij ons gehouden aan de concrete voorstellen van Gedeputeerde Staten en nu de motie eenmaal aangenomen is, eene tegemoetkomende hou ding daartegenover aannemende de gevolgen van inwilliging daarvan onderzocht. Op ons verzoek heeft de Directeur van het gemeentelijk electriciteitbedrijf nagegaan, hoeveel de inkoopsprijs van de electriciteit bij inwilliging van het verzoek, omschreven in punt b, hooger wordt en welken invloed deze hoogere inkoop zal hebben op de stroomtarieven voor onze afnemers, m. a. w. op den prijs waarvoor de gemeente de elec triciteit weder verkoopt. De gemeente zal meer hebben te betalen 16,000.- tot 42,000.- per jaar en zij zou, wordt de winst van het bedrijf niet aangesproken, dus een zelfde bedrag per jaar meer van de lichtverbruikers moeten ontvangen om dekking daarvan te vinden. Indien geen andere factoren meewerkten die de uitgaven van het bedrijf doen dalen en brengen beneden de op de begrooting geraamde sommen, zou dan ook inderdaad, wordt aan punt b te gemoetgekomen, tot verhooging van het tarief (ver koopsprijs) moeten worden overgegaan. Dit is echter, althans voorloopig, niet noodig, omdat de kolenprijs belangrijk is gedaald en tengevolge daarvan de toeslag

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 4