84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Alaart 1922.
naar de (oude) kolenclausule vermindert. Daarin wordt
eene compensatie gevonden voor de meerdere uitgaven
als een gevolg van de hoogere belasting in de avond
uren boven de 726 K.W. De Directeur becijfert een en
ander in zijne rapporten van 4 en 9 November 1921.
Inwilliging van het verzoek, onder b omschreven, heeft i
dus geen tariefsverhooging tengevolge, alleen vermin
dert het de winst van het bedrijf, of als geen winst
gemaakt mag worden belet het eene tariefsverlaging,
die anders mogelijk zou zijn.
Punt c afzonderlijke overeenkomsten voor groot
verbruikers, in verband met punt b. De bedoeling
daarvan is, dat voor de levering door de gemeente aan
groot-afnemers de provincie afzonderlijke overeenkom
sten met de gemeente wil aangaan, voor het geval de
gemeente niet in staat zou zijn op even voordeelige
voorwaarden te leveren als de provincie. Op hetgeen
naar de bestaande overeenkomst aan de provincie be
taald moeten worden, zouden dan de kosten van het
K.W.U.-verbruik der grootverbruikers en de door hen
bereikte K.W.-belasting in mindering gebracht worden.
De bedrijfsduur der hoogste belasting zou daardoor
aanmerkelijk dalen en als gevolg daarvan de bijslag
volgens de kolenclausule stijgen.
Immers volgt uit deze clausule (art. 3 lid 4 der over
eenkomst), dat de toeslag per K.W.U. vermeerdert naar
mate de bedrijfsduur vermindert. Bij een bedrijfsduur
van boven 1500 uren per kalenderjaar wordt de toeslag,
bedoeld in de eerste alinea van dat lid (0.015 cent per
K.W.U. verminderd in dier voege, dat de toeslag bij
een bedrijfsduur van 3000 uren 0.012 cent en bij 4000
of meer uren 0.010 cent per K.W.U. bedraagt.
Alzoo hoe hooger de bedrijfsduur hoe lager de toe
slag per K.W.U.
Wij zijn met den Directeur van meening, dat dit
punt buiten beschouwing kan blijven, omdat de pro
vincie voorshands nog niet goedkooper stroom aan
groot-afnemers levert dan de gemeente en later altijd
gelegenheid bestaat overeenkomstig de bedoeling van
punt c te handelen als zich een geval mocht voordoen,
waarin dat wenschelijk wordt geacht.
De Commissie voor de gemeentelijke lichtbedrijven
adviseert aan het verzoek, omschreven in punt b, tege
moet te komen en niet in te gaan op punt c.
In aansluiting daaraan en met het oog op de boven
staande beschouwingen geven wij U in overweging te
besluiten: Gedeputeerde Staten van Friesland te laten
weten, dat Uwe Vergadering genegen is, mede te
werken tot wijziging van de voorwaarden van stroom-
levering van 21 November 1917 in dezen zin, dat het
heffen van een bijslag van 75 op het thans geldende
tarief wordt mogelijk gemaakt, voorzoover de hoogste
in rekening te stellen avondbelasting 726 K.W. over
schrijdt,
dat geen termen zijn gevonden voor het treffen,
in verband daarmede, van afzonderlijke overeenkomsten
voor de groot-afnemers en
dat Uw standpunt omtrent het bestendigen van de
wijziging van de kolenclausule bekend is uit de mach
tiging bij besluit van 28 Juni 1921 verleend aan Bur
gemeester en Wethouders om deze tegen 1 Juli 1921
op te zeggen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Dijstra spreekt als volgt:
Aan het prae-advies betreffende wijziging van de
overeenkomst, krachtens welke het Provinciaal Eelctri-
citeitsbedrijf aan de gemeente stroom levert, kan ik niet
mijne volle instemming geven.
Wel geeft het voldoening dat tot op zekere hoogte
resultaat is verkregen, maar in. i. heeft de kwestie thans
nog niet die stand aangenomen, dat gezegd kan worden,
dat met de door het college van Burgemeester en Wet
houders voorgestelde regeling een goede en afdoende
oplossing is bereikt.
De opzet van het voorstel vind ik niet onjuist. Deze
is eenvoudig en geeft vrij concreet den weg aan, waarin
overeenstemming kan worden verkregen. Aan de hand
hiervan kan worden geacht, dat eenige goede wil aan
wezig is. Het oordeel van het college van Burgemeester
en Wethouders over de motie kan ik niet onderschrijven.
Door het college wordt verondersteld dat de groote
ïuimte, welke de motie laat, zoowel aan de voorstellers
als aan den Raad zal zijn ontgaan. Afedegedeeld wordt
dat dit met het college zeer zeker wel het geval is ge
weest. Als het college behoefte gevoelt voor zichzelve
deze verklaring af te leggen, acht ik mij niet geroepen
dit tegen te spreken. Voorzoover de Raad geen genoe
gen kan nemen met deze tamelijk onschuldige dis-kwa
lificatie, kan hij te dezen aanzien van zijn gevoelen
blijk geven. Ik, als mede-voorsteller, kan evenwel deze
beschouwing niet als juist aanvaarden.
Wat was het doel van deze motie, Mijnheer de Voor
zitter Dit, dat een brug zou worden geslagen, waarover
de noodzakelijke toenadering, welke één der partijen niet
wenschte, kon plaats hebben. Een te forsch voorstel
zou elk overleg in den weg hebben gestaan. Rekening
diende er mede te worden gehouden dat deze aange
legenheid in een stadium gekomen was, dat het college
van Gedeputeerde Staten, wilde het iets bereiken, een
rechtstreeksch beroep op den Raad moest doen. Het
college van Burgemeester en Wethouders zelf had im
mers geweigerd met een voorstel bij den Raad te komen
en moest dus weer in het verband worden opgenomen.
Naar den aard der zaak was dus groote omzichtigheid
geboden. Voorshands kon worden volstaan met het ge
weigerde contact te leggen. Aangegeven werd in de
motie de uiterste grens tot waar mocht worden gegaan,
en eene handleiding toegevoegd welke dienst zou kun
nen bewijzen bij de beoordeeling in hoeverre van be
wegingsvrijheid gebruik zou kunnen worden gemaakt,
n.I. te stellen eischen van billijkheid en van sociale voor
ziening der provincie.
Het is onjuist van het college van Burgemeester en
Wethouders te zeggen dat de Raad, met het aannemen
der motie, de concrete voorstellen van Gedeputeerde
Staten buiten boord heeft geworpen. Het zal nog dienen
te worden uitgemaakt, in hoeverre de Raad geneigd is
aan deze voorstellen het oor te leenen. Het college vindt
in de motie aanleiding tot het stellen van een tweetal
vragen, n.l.: „Wanneer is een tarief billijk?" en „Wat
is eene sociale voorziening van electriciteit". De vlotte
erkentenis van onkunde op het sociale terrein mag eeni-
germate ontstellend zijn, zij is niet in tegenspraak met,
maar eene bevestiging van de gehouden bestrijding der
motie in de vergadering van 11 October 1921, welke,
zij het ook in verschillende variaties, op niets anders
neerkwam dan: „Contract is contract".
Op verzoek van den Raad is het dan ook dat het
college thans komt met een voorstel. Zooals ik reeds
hiervoren opmerkte, dit voorstel bevredigt mij niet in
alle opzichten. Aan de hand van de gevallen beslissing
in de vergadering van 28 Juni 1921, waar besloten werd
de gewijzigde kolenclausule met 1 Juli van dat jaar op
te zeggen, meent het college motief te kunnen ontleenen
ciit zwaarwichtig element thans buiten beschouwing te
laten. Hier spreekt het tegendeel van wat het college
van Burgemeester en Wethouders zegt, n.l. dat het eene
tegemoetkomende houding aanneemt tegenover de mo
tie. Terzake deze opmerking van het college van Burge
meester en Wethouders zou natuurlijk ook de vraag
kunnen worden opgeworpen, of de Raad gevraagd heeft
eene tegemoetkomende houding, dan wel eene uitvoering
van de motie welke met de juiste strekking hiervan in
overeenstemming is te brengen.
Wat zijn op dit oogenblik de punten van gewicht?
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Maart 1922. 85
/VI
A en B, natuurlijk. Ook mij wil het voorkomen dat punt
C buiten beschouwing kan blijven. Het is niet in die
mate urgent dat nadere beslissing dringend is.
Wat houdt het voorstel van Gedeputeerde Staten in?
Dit, dat eerst dan eene bevredigende oplossing is be
reikt, indien onze gemeente in twee zaken eene con
cessie doet, n.l. de gewijzigde kolenclausule bestendigt
en het tarief der K.W.-belasting verhoogt. Tot wie moet
nu eigenlijk de klacht van buitenboord werpen van voor
stellen worden gericht? Zeer zeker niet tot den Raad,
maar wel tot het college van Burgemester en Wethou
ders. Het beroep op de gevallen beslissing op 28 Juni
1921 is niets anders dan bloot formalisme en het college
had dit behooren achterwege te laten.
Het college weet minstens even goed als ik, dat in
bedoelde vergadering, vrijwel zonder eenige discussie,
op het toen gedane voorstel van Burgemeester en Wet
houders is ingegaan.
De Raad stelde zich toen nog vrij algemeen op het
standpunt, dat het contract er was en daarmede uit.
Opzettelijk principieel was de zaak toen niet aan de
orde. Op 11 October 1921 echter wel. De motie, zoowel
hare verdediging als hare bestrijding, liet aan duidelijk
heid hieromtrent niets te wenschen.
Met de aanneming der motie was tevens uitgemaakt
dat zou moeten worden teruggekomen op de gevallen
beslissing van 28 Juni 1921; althans dat deze beslissing
opnieuw onder de oogen diende te worden gezien.
Ik acht dit beroep op deze raadsbeslissing dan ook
in geen opzicht juist. Dit beroep in dezen vorm is in
volkomen strijd met eene juiste uitvoering der motie.
Mijne ingenomenheid met het voorstel van Burge
meester en Wethouders blijft dan ook beperkt tot punt
b. De billijkheid, welke nu door het college wordt voor
gestaan, is slechts ten halve. Wat punt a betreft, het
college is in gebreke gebleven aan te toonen dat het
gevraagde onder dit punt niet billijk is. Ik herhaal dan
ook dat het beroep op de te dezer zake gevallen raads
beslissing zuiver op formeele gronden plaats heeft ge
had. Waardeering van deze bij uitstek gewichtige factor
bleef geheel achterwege. Het is aan het college tot in
onderdeelen bekend welke invloed moet worden toege
kend aan de wisselende prijzen van de kolen. En waar
het college nu althans gepoogd heeft een eersten stap
te zetten op den weg die tot overeenstemming kan lei
den, wil het mij voorkomen dat de absolute negatie van
punt a niet mag worden aanvaard. Op de vraag van het
college: „Wat is een sociale voorziening van electri
citeit", geloof ik niet diep te moeten ingaan. Ik zou dan
aan de minderheid van het college een te kostelijke ge
legenheid ontnemen haar geburen met raad en daad bij
te staan. Een enkele gedachte die bij deze bespreking
als leiddraad dienst zou kunnen bewijzen, zou ik wel
aan de hand willen doen. Als dan b.v. eens bijzondere
aandacht werd geschonken aan het onbetwistbaar feit
dat het huidige contract reeds aan de provincie
j 700,000.heeft gekost en dat over een tijdsverloop
van 5 jaar, dan zou dit wellicht genoegzaam zijn eens
de aandacht aan sociale voorziening te schenken. Het
zal na het voorafgegane wel geen nadere toelichting
meer behoeven, dat ik het voorstel van het college om
zijne onvolledigheid niet kan aanvaarden.
Het pad der billijkheid dient verder te worden be
treden. Om de mogelijkheid hiervan te vergemakkelijken
wensch ik het voorstel van Burgemeester en Wethouders
te amendeeren en wel op de volgende wijze:
a. dat de zoogenaamde gewijzigde kolenclausule, in
1918 aanvaard en waarvan sprake is in de beslissing
van den Raad van 28 Juni, wordt gehandhaafd en be
stendigd blijft;
b. dat een heffing van een bijslag van 75 op het
thans geldende tarief wordt mogelijk gemaakt, voor
zoover de hoogste in rekening te stellen avondbelasting
720 K.W. overschrijdt;
c. dat geen termen aanwezig zijn voor het treffen,
in verband daarmede, van afzonderlijke overeenkomsten
met de groot-afnemers, en
d. dat de Raad zich voorstelt, dat deze wijzigingen
tot stand worden gebracht door het vaststellen van een
wijzigingsovereenkomst, waarvan het ontwerpen met in
achtneming der bovengemelde regelen, wordt opgedra
gen aan de directeuren der wederzijdsche bedrijven.
Spreker dient dit amendement in.
De heer üe Boer kan betrekkelijk kort zijn, omdat
hij een groot deel van het betoog van den heer Dijstra
kan onderschrijven. Hij acht het echter toch gewenscht
nog op een paar dingen de aandacht te vestigen en den
vinger te leggen. Spreker meent zich te mogen herin
neren dat het oorspronkelijk ook in de bedoeling van
Burgemeester en Wethouders gelegen heeft om deze
motie, die nu niet wordt uitgevoerd, wél uit te voeren.
Hij herinnert daarbij aan de gehouden discussies in een
der sectie-vergaderingen, bij welke discussies hij de
vraag aan Burgemeester en Wethouders heeft gesteld
of dezen genegen waren aan den Raad over te leggen
een calculatie van de verschillende tarieven, die bij het
eigen electriciteitbedrijf gelden. Burgemeester en Wet
houders hebben toen gezegd dit te zullen doen en er is
afgesproken dat dit zou gebeuren tegelijkertijd met de
uitvoering van deze motie; het zou dwaasheid zijn die
vraag een afzonderlijke behandeling te doen ondergaan,
het was veel verstandiger daarmee te wachten tot de
heele zaak aan de orde kwam. Spreker meent daaruit
te moeten afleiden dat het oorspronkelijk indertijd het
plan is geweest om het overleg, dat thans niet is ge
pleegd, wél te plegen.
Dan meen ik verder aldus spreker dat deze
zaak door de interpellatie en door de motie, welke mede
door mij is onderteekend geworden, anders is geworden
dan zij oorspronkelijk was. Burgemeester en Wethou
ders hebben oorspronkelijk op het standpunt gestaan
dat het niet in het belang was van de gemeente Leeu
warden, dat de overeenkomst, die wij hebben met de
provincie, gewijzigd werd. De zaak is toen in den Raad
besproken en er is een motie gesteld en aangenomen
om het standpunt van den Raad te doen blijken en om
te laten zien dat de Raad er wél in zag een belang voor
de gemeente Leeuwarden, dat de overeenkomst die wij
met de provincie hebben, gewijzigd wordt. Natuurlijk
beschikte de Raad niet over de middelen om te beoor-
deelen in welken zin die overeenkomst wel gewijzigd
zou moeten worden. Burgemeester en Wethouders had
den een voorstel van Gedeputeerde Staten, waarin werd
gevraagd: het herstellen van de oude kolenclausule, een
toeslag van 75 op de bestaande tarieven en nog iets
anders. Zooals de zaak nu is geloopen in het voorstel
van het college van Burgemeester en Wethouders, slui
ten dezen zich geheel aan bij de vraag, die Gedeputeerde
Staten hebben gedaan, erkennen zij dus dat hetgeen
door Gedeputeerde Staten is gevraagd is op gronden
van billijkheid en van een sociale voorziening. Maar,
dat weten wij niet. Wij weten niet welke reden het
college van Burgemeester en Wethouders op dit mo
ment heeft om met dit voorstel te komen, wij missen
daarvoor eiken grond. Ik zou het zeer op prijs stellen
te vernemen, waarom het college van Burgemeester en
Wethouders dat gevraagde en door den Raad verlangde
overleg met het college van Gedeputeerde Staten niet
heeft gepleegd. Mijn meening is dat, wanneer door den
Raad en in alle omstandigheden door een grooter college
een besluit wordt genomen, het uitvoerend lichaam van
dat college dan dat besluit heeft uit te voeren.
Om nu tot dit voorstel van wijziging te komen, het
lijkt mij toe omdat ik het niet weet dat de grond
slag van deze tarieven niet juist kan zijn. Hier wordt
gevraagd een verhooging van de tarieven op grond van
den kolenprijs, maar die factor is reeds in de bestaande
tarieven volledig tot uiting gebracht. Dat het productie
bedrijf van de provincie niet uit kan ligt op dit oogen
blik niet in den kolenprijs, maar in andere factoren, die
in de tarieven niet tot uiting zijn gebracht. Ik meen dat