86 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Maart 1922.
het voor de hand ligt ,dat van heide zijden moet worden
geprobeerd waar ook van beide zijden de overeen
komst is aangegaan om de andere factoren, die in
vloed hebben op den kostprijs van het product, in de
tarieven tot uitdrukking te brengen en dat niet alleen
kan worden volstaan met den kolenprijs, omdat die ge
heel onafhankelijk is van andere factoren.
Ik geloof dat wij, na een uitvoerig gepleegd overleg,
goede resultaten zouden hebben gekregen. Dat is op 't
oogenblik niet het geval. Er wordt met deze wijziging
misschien tegemoet gekomen aan een gedeelte van het
verlangen van Gedeputeerde Staten, maar dat was het
doel niet van de meerderheid van den Raad, die de
motie aannam. Het doel van de meerderheid van den
Raad, die de motie aannam, was, dat in deze overeen
komst een zoodanige wijziging kwam, dat die beide par
tijen bevredigde. Ik geloof daarom dat het op het oogen
blik, nu de zaak zoo staat, beter is, dat het overleg, dat
door den Raad gevraagd en verlangd werd, alsnog
plaats heeft en dat dan de tijd gekomen is om met een
definitief voorstel bij den Raad te komen.
Ik wil niet eindigen voor nog even een opmerking te
hebben gemaakt naar aanleiding van wat de commissie
voor de lichtbedrijven heeft geadviseerd. Dat advies
heeft niet betrekking op de uitvoering van de motie,
alleen op het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders, dat bij den Raad is ingediend. Maar bij haar ad
vies neemt de commissie nog de vrijheid een oordeel
te vellen over de wijze waarop het provinciaal electri-
citeitbedrijf wordt uitgeoefend. Ik geloof en zal het
zoo zacht mogelijk zeggen dat de commissie daar
over niet kan oordeelen. Er wordt gesproken over weel
derige kantoren en over andere weelde, welke bestaat
in automobielen. Maar ik geloof dat het niet gaat dat
de commissie daarover oordeelt en dat de commissie
daartoe ook niet in staat is. Ik ben daar ook wel
geweest, maar heb daar geen weelde kunnen vinden.
Misschien dat ik wat meer aan weelde gewoon ben,
maar ik geloof toch niet dat dat de oorzaak is. Ik ge
loof dat de commissie voor de lichtbedrijven in onze
eigen bedrijven, met name het gas- en electriciteitbe-
drijf, ook wel iets kan vinden, dat betrekking heeft op
de zuinigheid. Toen ik daar een tijd geleden ben ge
weest, heb ik met verbazing gezien dat het water uit
de gracht wordt gebruikt voor ketelvoedingwater. Dat
strookt toch ook niet met de zuinigheid, als men daar
mee werkt in het eigen bedrijf.
De Voorzitter merkt op dat, zooals wel te verwachten
was, tegen het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders,zooals dat is ingediend, stemmen zijn opgegaan.
Het eigenaardige bij deze zaak is nu dat de beide voor
stellers van de motie hier eigenlijk niet dezelfde lijn
trekken, waarmede zij samen zijn begonnen. De heer
Dijstra gaat voor een deel met Burgemeester en Wet
houders mee. Spreker gaat het amendement van den
heer Dijstra nog eens na en merkt dan op dat de heffing
van 75 boven de 726 K.W. ook is het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, dat het voorgestelde sub
c gelijkluidend is aan het betreffende onderdeel van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders, dat Burge
meester en Wethouders ten aanzien van punt d, het aan
brengen van wijzigingen in de overeenkomst met inacht
neming van de aangenomen regeling, overlaten aan de
directeuren en dat het, wat het voorstel van den heer
Dijstra betreft, het er dus alleen nog om gaat om de
zoogenaamde groote kolenclausule wederom in het con
tract op te nemen. De heer De Boer zegt echter dat hij
niet kan oordeelen over de motieven van Burgemeester
en Wethouders, hij wil het voorstel aanhouden en geeft
Burgemeester en Wethouders een standje dat zij geen
overleg hebben gepleegd met de provincie, terwijl toch
wel de motie was aangenomen.
Burgemeester en Wethouders meenen in hun prae-
advies duidelijk te hebben omschreven, waarom zij geen
uitvoering hebben gegeven aan de motie. Als den Raad
van Leeuwarden afgescheiden van de onduidelijkhe
den in de motie, waarvan spreker ook nu nog geen uit
leg heeft gehoord; maar het doet er niet toe om daar
op in te gaan, omdat men er op komt dat er geen over
leg is gepleegd met de provincie als den raadsleden
duidelijk was de geheele loop van zaken, die hun nu
lang niet duidelijk is, dan is spreker overtuigd dat de
raadsleden ook zouden zeggen wat konden Burge
meester en Wethouders anders doen dan met dit voor
stel bij den Raad te komen. Als men den loop van zaken
nagaat, dan blijkt, dat Gedeputeerde Staten den 28en
Januari 1921 een brief hebben gezonden aan Burge
meester en Wethouders, waarbij gevraagd werd of Bur
gemeester en Wethouders aan den Raad een voorstel
wilden doen om die en die wijziging van het contract
tot stroomlevering met de provincie te bevorderen. Bur
gemeester en Wethouders hebben toen aan Gedepu
teerde Staten bericht dat zij dit niet wilden en zij hebben
daarbij hetzelfde standpunt ingenomen, dat zij ook
innamen in de vergadering, toen zij hierover werden
aangevallen en toen de motieDijstra-de Boer is aan
genomen, n.l. het standpunt: contract is contract.
Over deze kwestie willen Burgemeester en Wethou
ders echter op 't oogenblik niet meer spreken. Zij heb
ben dat bij hun bestrijding van de motie gedaan, maar
het tegen de meerderheid van stemmen in den Raad
verloren. Zij zijn nog wel altijd van dezelfde opinie,
maar naar aanleiding van de beslissing van 's Raads
meerderheid laten zij dat rusten. Toen echter de Raad
nog geen uitspraak had gedaan, kwam het bericht in
van Gedeputeerde Staten en daarop hebben Burge
meester en Wethouders geantwoord: wij voelen niets
voor het gevraagde in Uw brief en wij zijn niet van plan
den Raad een voorstel in dezen geest te doen. Daarna
is de interpellatie van den heer De Boer gekomen en
naar aanleiding daarvan is van Gedeputeerde Staten
zooals de heer De Boer ook al zegt, hebben dezen
zijn wenk opgevolgd een schrijven aan den Raad
ingekomen, met verzoek of de Raad geneigd zou zijn in
het contract wijziging aan te brengen op de bekende
gronden.
Ondertusschen was er echter iets anders gebeurd.
Burgemeester en Wethouders hadden een conferentie
gehad en overleg gepleegd met Gedeputeerde Staten
en daaruit was het volgende gebleken. Op sprekers
positieve vraag aan den directeur van het provinciaal
t lectriciteitbedrijf„zit er nog muziek in die kleine
kolenclausule voor de provincie!", antwoordde de heer
Van Dijk: „ja". Daaruit bleek dat de groote kolen
clausule heelemaal niet meer noodig was, omdat er
voor de provincie nog z.g.n. muziek zat in de kleine
kolenclausule, iets wat de heer Van Dijk zelf erkende.
Toen hebben Burgemeester en Wethouders gezegd:
die groote kolenclausule is er een die in den oorlogstijd
recht van bestaan had en die niet op de hooge kolen-
prijzen maar op de slechte kwaliteit van de kolen en
het materiaal sloeg. Die groote kolenclausule kan nu
weg en de kolenclausule, die in het oorspronkelijke
contract staat, kan daarvoor weer in de plaats komen,
want daarin vindt de provincie voldoende dekking.
Dat bleek uit het antwoord van den heer Van Dijk.
De heer Dijstra doet het nu voorkomen alsof er
heelemaal geen kolenclausule meer is. Maar in het
contract met de provincie staat nog wel degelijk een
kolenclausule; er is een prijs genoemd en als de kolen
daarboven komen, gaat ook de prijs van de electriciteit
naar boven. Maar in den oorlogstijd kon de provincie,
door de slechte kwaliteit van de kolen, daar niet meer
mee uit, en toen is als oorlogsproduct de groote kolen
clausule ontstaan, die nu weer is opgeruimd, nadat
uitdrukkelijk erkend werd, dat in de kleine kolenclausule
óók nog voldoende dekking voor de provincie zit. De
Raad heeft daarmee dus werkelijk een wijs besluit ge
nomen. Als men nu wil doen, wat de heer Dijstra
voorstaat, dan heeft het er veel van of het er om te
doen is om de provincie iets toe te stoppen. Dan zal
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Maart 1922.
87
men die groote kolenclausule voor den geheelen tijd
aannemen. De Raad heeft zich oorspronkelijk uitge
sproken dat tegen den verhoogden kolenprijs een be
paling in het contract moest zijn om dien te dekken
en dan wordt die gedekt door de tegenwoordige kolen
clausule. Daarvan heeft de Raad kennis genomen in de
vergadering van 28 Juni 1921, toen het oorlogsproduct,
de groote kolenclausule, als niet meer noodig, met
ingang van 1 Juli 1921 werd opgezegd. Nu doet de
heer Dijstra het voorstel om dat oude oorlogsproduct
weer in de wereld te helpen, maar dat was niet de be
doeling en dat kan ook nu de bedoeling van den Raad
niet zijn. Als men goed de gronden daarvoor nagaat,
dan zijn de motieven daarvoor thans niet meer aan
wezig, nog minder dan een jaar geleden, nu de kolen-
prijzen nog steeds zijn verlaagd en de qualiteit weder
normaal is. Dat is het wat Burgemeester en Wethouders
hebben tegen het herstellen van de groote kolenclausule.
Om nu op den loop van zaken terug te komen, me
moreert spreker, dat Gedeputeerde Staten, nadat zij
op hun verzoek aan Burgemeester en Wethouders ten
antwoord hadden gekregen: wij voelen er niets voor,
wij doen het niet rechtstreeks een verzoek tot den
Raad hebben gericht. De Raad heeft toen een principi-
eele verklaring afgelegd, dat hij genegen was mede te
werken tot eventueele wijziging van het contract en
dit belichaamd in een motie. En nu is het niets anders
dan wat in de verdediging van den heer Dijstra ook
tot uitdrukking is gekomen, dat die motie eigenlijk niets
anders was dan om het begrip „contract is contract"
weg te nemen. Daar gaat het om. Het ging niet over
de grenzen, niet over het hoeveel en het hoegroot van
de tarieven, maar opdat dat standpunt zou worden
verlaten. Toen ging de heer Dijstra daarin mee. Nu
het college echter den brief van Gedeputeerde Staten
weer ter hand neemt, wil de heer Dijstra al weer wij
zigen. Wat was toen echter logischer dan dat Burge
meester en Wethouders weer opnamen den oorspron-
kelijken brief van Gedeputeerde Staten, waarin de
wenschen van dit college waren omschreven, om
schreven in de punten a, b en c Punt a betrof de
bestendiging van de groote kolenclausule, die op dat
moment al in de lucht hing. In de vergadering van 28
Juni 1921 heeft de Raad dat niet toegestaan omdat
niemand er toen aan gedacht heeft, is zij toen afgeschaft
en tusschentijds is gebleken, dat zij ook op zeer goede
gronden is afgeschaft. Punt b was om 75 bijslag
te heffen op het thans geldende tarief, voor zoover de
hoogste in rekening te stellen avondbelasting 726 K.W.
overschrijdt. Spreker kan den Raad ook meedeelen dat
dit laatste een ernstig voorstel van Gedeputeerde Staten
was en hij zegt dit, omdat Gedeputeerde Staten na hun
allereerste voorstel ernstig water in den wijn hebben
gedaan. In hun eerste voorstel tot wijziging van het
contract was door Gedeputeerde Staten voorgesteld om
boven de hoogste belasting, welke bij den opzet der
K. G. L. voor dat jaar was geraamd een maximum
belasting dus die veel en veel lager was dan later wer
kelijk werd bereikt nog een toeslag te geven van
75 Nadat de oude K. G. L. gemeenten, waaronder
ook het gemeentebestuur van Leeuwarden, eenige malen
met Gedeputeerde Staten hadden vergaderd en naar
aanleiding van verschillende besprekingen, waarbij
door de vertegenwoordigers der aangesloten gemeenten
is gezegd dat het niet aanging om de raming voor het
jaar 1913 tot grondslag te nemen, hebben Gedepu
teerde Staten naar aanleiding van die conferentie ge
zegd, dat zij de geraamde belasting over 1913 zouden
laten vallen, maar de werkelijke belasting, die in 1916
was voorgekomen, zouden nemen. Dat was een con
cessie, door Gedeputeerde Staten gedaan. Burge
meester en Wethouders konden dus nu aannemen dat
het voorstel, dat zij thans hebben gedaan, een uitvloeisel
is van het overleg, dat niet alleen Burgemeester en
Wethouders van Leeuwarden maar ook de besturen
van andere gemeenten met Gedeputeerde Staten hebben
gepleegd. Burgemeester en Wethouders meenen dat
het is, wat Gedeputeerde Staten verzochten en dat het
ook de bedoeling van de heeren was, dat boven de
726 K.W. als er misschien nog eenige honderden bij
komen, een toeslag van 75 wordt betaald en daar
door het tekort van het provinciaal bedrijf wordt ver
minderd. Zij meenden dat dit een uitvloeisel is van het
overleg met Gedeputeerde Staten en dat Burgemeester
en Wethouders dus, zij het dan niet direct en
duidelijk zichtbaar de motie toepasten, en toch
wel degelijk een voorstel in den Raad brachten, dat uit
een gepleegd overleg met Gedeputeerde Staten was
voortgevloeid. Toen zijn Burgemeester en Wethouders
bij elkaar gekomen en hebben gezegd: we hebben het
contract en we hebben het voorstel van Gedeputeerde
Staten. De Raad heeft nu eenmaal een ander standpunt
ingenomen en het onze verworpen, laten we dan met
een concreet voorstel bij den Raad komen en laten wij,
nu de Raad eenmaal op dat standpunt staat, een tege
moetkomende houding aannemen. Wat de motie pre
cies bedoelt, daar zijn Burgemeester en Wethouders
niet precies achter kunnen komen, maar de algemeene
strekking daarvan was toch, dat de provincie wat meer
in 't laadje krijgt dan op 't oogenblik. Daaraan wordt
met dit voorstel voldaan; Burgemeester en Wethouders
weten zeker dat Gedeputeerde Staten daarin willen
meegaan en als de Raad er nu ook in kan meegaan
dan is de zaak in orde.
Dan de kwestie dat de heer Dijstra zegt: uit het
prae-advies blijkt dat, waar de motie is aangenomen,
de concrete voorstellen van Gedeputeerde Staten van de
baan zijn. Spreker zou wel eens willen weten in welken
zin dat in het prae-advies zou staan. Burgemeester en
Wethouders hebben den brief van Gedeputeerde Staten
eerst naast zich neergelegd, maar toen de Raad zei dat
hij wel wou meewerken, toen is die brief weer naar
voren gekomen. Burgemeester en Wethouders zijn nooit
tot de conclusie gekomen dat met aanneming der motie
de concrete voorstellen van Gedeputeerde Staten van de
baan zouden zijn. Juist omdat zij meenen dat die niet
van de baan zijn, brengen zij ze thans weer in den Raad.
Dan wil spreker nog dit zeggen dat het voorstel van
Burgemeester en Wethouders ten slotte aan Leeuwarden
niet zooveel geld zal kosten en aan de provincie niet
veel meer zal opbrengen. Liet is meer een principieele
verklaring en blijkbaar is geld niet de hoofdzaak. Of
het bedrag van de door den heer Dijstra genoemde 7
ton juist is, is verbazend moeilijk na te gaan. Maar in
elk geval, Gedeputeerde Staten meenen tegenover de
provincie gedekt te moeten zijn en van hun kant is 't
ook goed dat ze dit doen.
Spreker heeft thans ook reeds beantwoord de vraag
van den heer De Boer, waarom Burgemeester en Wet
houders zonder overleg met de provincie met dit voor
stel zijn gekomen. Burgemeester en Wethouders mee
nen dat overleg niet meer noodig was, omdat de wen
schen van Gedeputeerde Staten hun van vroeger bekend
waren. Burgemeester en Wethouders hebben toen,
hoewel niet in openbare vergadering, met Gedeputeerde
Staten geconfereerd en uit het overleg dat toen met
Gedeputeerde Staten is gepleegd is toen dit voorstel van
dat college gevloeid.
Nu gaat de heer De Boer het over een geheel anderen
boeg gooien. Hij noemt de grondslag, waarop het voor
stel is gebaseerd, niet juist, volgens hem is het niet de
kolenprijs, maar zijn er andere oorzaken voor het tekort
van het provinciaal bedrijf. Maar als men zoo wil; dan
kan men nog wel jaren aan den gang blijven. Hier zijn
nu de concrete voorstellen van Gedeputeerde Staten:
punt a is op zeer goede gronden verworpen; punt b is
in het voorstel van Burgemeester en Wethouders ge
noemd en punt c wordt voorloopig buiten beschouwing
gelaten. Nu moet men deze zaak niet weer aan kant
leggen. Spreker krijgt zoo den indruk dat de heeren