140 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Mei 1922.
De heer Oosterhoff wou hierbij een vraag stellen. Als
men dit artikel houdt zooals hier staat en ook dat, wat
in artikel 7 is bepaald, dan bestaat de mogelijkheid, dat
men hier een commissie krijgt van 16 a 18 leden. Nu
weet ieder bij ervaring dat een dergelijke groote com
missie niet het beste werkt. Zou het niet veel beter
wezen als men de vertegenwoordigers van het gemeen
tebestuur en die van de plaatselijke afdeelingen tot de
helft terug bracht? Dan krijgt men er 3 voor het ge
meentebestuur en één en een plaatsvervanger voor ieder
der afdeelingen. Dan zou de commissie op zijn hoogst
9 a 10 leden sterk worden en zij zou dan met veel meer
succes werken dan wanneer zij bestaat uit 19 of 20
leden of uit een nog grooter aantal. Uit een practisch
oogpunt is het eerste veel beter. De verhoudingen blijven
er dezelfde om. En de ervaring heeft wel geleerd dat
een kleinere commissie veel succesvoller werkt dan een
grootere.
De heer Jansen gelooft dat daartegen ernstig bezwaar
bestaat. Het kan gebeuren dat de organisaties nog eens
onderling moeten spreken en wanneer men dan 2 afge
vaardigden van ieder organisatie heeft, dan kunnen deze
eerst nog eens samen overleggen en de kwestie bespre
ken om zoo in onderling overleg te komen tot het be
sluit, welke houding door hun organisatie zal worden
aangenomen. Die mogelijkheid is bij wat de heer Oos
terhoff wil uitgesloten. De moeilijkheid, die daarin zit,
is, dat er dan slechts één afgevaardigde van een heele
organisatie zal zijn, wat voor den betrokken afgevaar
digde in vele gevallen moeilijk zal zijn. Dat het geor
ganiseerd overleg uit een 15 of 17 personen zou bestaan
acht spreker niet zoo'n groot bezwaar.
De heer Dijkstra (wethouder) kan na de woorden
van den heer Jansen, ten opzichte van wat de heer
Oosterhoff heeft gezegd, wel kort zijn, omdat spreker
het met den heer Jansen geheel eens is. De practijk,
zooals hier op 't oogenbiik het georganiseerd overleg
is, levert geen moeilijkheden op. En dan komt het spre
ker voor, dat in zoo'n belangrijk lichaam 2 vertegen
woordigers van ieder organisatie 1 is nog minder
niet te veel is. Er kan ook een ongesteld worden en dan
heeft men wel de plaatsvervanger, maar spreker kan dit
wel zeggen dat, als de leden van een dergelijke com
missie zich geregeld in den gang van zaken inwerken,
dezen dan als leden vrij wat beter in de zaken zitten
dan hun plaatsvervangers. Dat zou ook een bezwaar
voor spreker wezen om het aantal te verminderen.
De heer Oosterhoff merkt op dat het bezwaar van de
heeren dus is dat door de afgevaardigden niet meer
overleg kan worden gepleegd met de afdeelingen zelve.
Maar dat zal in de meeste gevallen ook niet noodig zijn.
In artikel 11 staat dat de te behandelen onderwerpen
zooveel mogelijk op den oproepingsbrief worden ver
meld. Als men nu dat „zooveel mogelijk" weglaat, zoo
dat vast staat dat alle onderwerpen op den oproepings
brief worden vermeld, dan kan men vooraf alles in eigen
boezem in de organisatie bespreken en dan acht spreker
het geopperde bezwaar niet meer van overwegende be-
teekenis. Hij zal nu niet een bepaald amendement voor
stellen, maar heeft toch gemeend dat de commissie niet
al te groot moest zijn, opdat zij practisch beter zou
kunnen werken.
De heer B. Molenaar is het in het algemeen met den
heer Oosterhoff eens dat commissies niet al te groot
moeten zijn. Maar hij gelooft dat een commissie van
overleg, als hier bedoeld, voor den Raad van groot be
lang is en dat de beslissingen, die in die commissie
van overleg worden genomen, ook een flinke vertegen
woordiging moeten geven van de meeningen der groe
pen, die ook hier in den Raad naar voren komen. Spre
ker staat op het standpunt dat, wil ten minste het ge
organiseerd overleg juist worden, het z. i. wenschelijk
is dat zoo weinig mogelijk zal worden getornd aan de
besluiten, die door de commissie van overleg den Raad
zullen worden aangeboden. De Raad zal dit des te ge
makkelijker doen, wanneer hij weet dat hij behoorlijk
in de commissie is vertegenwoordigd en dat alle par
tijen daarin zitting hebben genomen. Spreker gelooft
dat de Raad de adviezen en voorstellen der commissie
gemakkelijker zal aanvaarden, als hij in de commissie
behoorlijk vertegenwoordigd is en iedere partij daarin
zitting heeft, dan wanneer die vertegenwoordiging
slechts tot een paar leden beperkt blijft. Spreker meent
dat dit meer spreekt dan het gevaar dat een advies wat
gerekt wordt, doordat de commissie wat groot is.
De heer Oosterhoff zegt dat, als men zich op het
standpunt plaatst dat de besluiten, welke de commissie
van overleg neemt, zooveel mogelijk door den Raad
moeten worden aanvaard, dan de heer Molenaar gelijk
heeft. Dat neemt de heer Molenaar aan. Maar spreker
beschouwt de commissie absoluut als een commissie
van advies. Het standpunt van den heer Molenaar is
zijn standpunt niet en daarom meent hij ook dat het er
niets toe doet of er al een van de groepen hier in den
Raad niet is vertegenwoordigd in de commissie. Trou
wens, het zou met 3 raadsleden ook nog kunnen, rechts,
links en de middenmoot.
De heer Jansen zegt dat de bedoeling van zijn woor
den juist is geweest dat hij naar voren heeft willen
brengen dat de betrokken afgevaardigden van de orga
nisaties rustiger werken wanneer er 2 afgevaardigden
zitting krijgen. Zij werken rustiger als zij onderling nog
eens samen over de punten kunnen spreken en oor-
deelen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 6 wordt met algemeene stemmen onveranderd
vastgesteld.
Art. 7.
Hierbij is aan de orde het amendement van de heeren
M. Molenaar, Lautenbach en B. Molenaar.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer M. Molenaar gelooft niet dat veel toelichting
bij het amendement noodig is; dit spreekt, dunkt hem,
voor zichzelf. Artikel 7 is zoo geredigeerd, dat het
allen schijn heeft, dat de woorden, welke de voorstellers
er wenschen uit te lichten, er eerst niet in waren opge
nomen, het heeft er veel van dat oorspronkelijk dit
artikel zonder die woorden uit een bestaande verorde
ning is overgenomen en dat er pas later een strooming
is ontstaan die bedoelde zinsnede heeft ingelascht,
waardoor ook de secretarie-ambtenaren er nog in zijn
opgenomen. Een gevolg daarvan is, dat er een ver
minkte redactie is ontstaan, die strijdt met artikelen
1 en 5 en met artikel 7 zelf. Art. 1 spreekt van de
plaatselijke afdeelingen van de algemeen landelijke
organisaties, art. 5 eveneens, terwijl art. 7 ook die
woorden bezigt. Maar daar volgen dan de woorden
„hetzij tot alle categorieën van ambtenaren en (of)
werklieden in dienst der gemeenten, hetzij tot het per
soneel ter gemeente-secretarie". Wat is de bedoeling
daarvan. Is het om naast de algemeen landelijke orga
nisaties ook de categorale vereenigingen toe te laten?
Dan hadden ook de artikelen 1 en 5 moeten worden
gewijzigd. Nu strijdt het eene met het andere. Maar in
dien dat de bedoeling is geweest dan had er ook gezegd
moeten worden dat andere categorale bonden konden
worden opgenomen. Want naast den Nederlandschen
Bond van Gemeenteambtenaren die bovendien een
verkeerden titel voert, omdat het een bond is van het
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Mei 1922. 141
secretarie-personeel alleen staan nog andere catego
rale organisaties, zooals de bond van opzichters en tee
kenaars bij gemeentewerken. Als men de eene toelaat,
moet men dat de andere ook doen. Bovendien strijdt
deze opvatting geheel met de opvatting die men hiervan
heeft in andere plaatsen. Spreker wil wijzen op Rotter
dam, waar deze zaak ook in den Raad is behandeld en
waar de categorale organisaties ook uit het overleg zijn
gehouden. De categorale organisaties passen daar ook
niet in. Hun vertegenwoordigers zijn te veel vertegen
woordigers van aparte groepen. Art. 1 zegt niet dat er
een regeling wordt ingesteld om de gemeente in over
leg te doen treden met alle ambtenaren wat op zich
zelf wel zeer wenschelijk zou zijn maar hier staat
dat er geregeld overleg zal plaats hebben met de alge
meen landelijke organisaties, om het verkeer tusschen
het gemeentebestuur en die organisaties gemakkelijker
te maken. Daarvoor wordt het georganiseerd overleg
ingesteld. Daartoe behoort niet de categorale organi
satie, omdat deze niet in staat is het algemeen belang
te bezien bij de zaken, die in de commissie van overleg
aan de orde komen. Spreker kan zich te dien aanzien
volkomen aansluiten bij wat door de Christelijke Amb-
tenaarsbond in zijn toelichting bij de beantwoording
van dit ontwerp is gezegd:
„Het gaat niet aan in een commissie, die de
algemeene regelen beziet en daarover advies aan Bur
gemeester en Wethouders of aan den Raad geeft, een
organisatie toe te laten die zelf toegeeft alleen de
bijzondere belangen van eene groep slechts te kunnen
behartigen, en deswege nimmer over algemeene
zaken kan meespreken, laat staan beslissen."
Er komt nog iets bij en wel dit, dat het secretarie-
personeel, dat hier aan de orde is, voor het overgroote
deel is georganiseerd in de algemeene organisaties, zoo
wel in de moderne, christelijke als katholieke organisa
ties. Laat men nu nog een aparte vertegenwoordiging
toe, dan wordt men dubbel vertegenwoordigd. Er zijn
zelfs leden van den Nederlandschen Bond van Gemeen
teambtenaren die ook nog lid zijn van een andere orga
nisatie en wel, omdat men zelf beseft dat de eerste niet
is een strijd-organisatie, maar een bond, die voorlichting
geeft in vak-aangelegenheden. Spreker staat in zijn
meening ook niet alleen, maar wordt daarin sterk onder
steund door hetgeen het Kamer- en Raadslid C. Smeenk
bij de behandeling van deze zaak in den Arnhemschen
gemeenteraad heeft gezegd n.l. dit:
„Maar juist vanuit het standpunt van de Overheid
zijn die verschillende categorale organisaties altijd
een buitengewone ellende geweest, doordat ieder,
die er wat mede te maken had, hetzij als Raadslid,
hetzij als Kamerlid, hetzij als Minister, steeds bij zich
kreeg al de vertegenwoordigers van die verschillende
categorale bonden, die ieder voor zich beweerden,
dat van de categorie, waarvan zij deel uitmaakten,
eigenlijk het welzijn van de Gemeente en van het land
afhing, zoodat dus zijn categorie in de hoogte moest
komen. Ieder der raadsleden heeft die ellende van el
kaar bestrijdende en benijdende categorale bonden
en organisaties ondervonden en daarom moet men
juist in 't belang van het welslagen van 't georgani
seerd overleg algemeene bonden hebben, die de strijd
punten die er kunnen zijn bij de waardeering van de
categorieën weten te beslissen en die kunnen komen
met één advies, waaraan de Overheid houvast heeft".
Dat is door den heer Smeenk gezegd in de raads
zitting te Arnhem van 12 Juli 1920. Spreker vindt ook
steun in hetgeen is gezegd in het proefschrift van Mr.
J. C. Schreuder „Het bedrijf als grondslag der Arbeiders
organisaties", waarin met dezelfde argumenten hetzelfde
wordt betoogd. Zelfs de heer Dresselhuys, iemand
zegt spreker die toch niet heelemaal aan onzen kant
staat, zegt o. a. dit:
„Alzoo deze grondstellingen: geen rekening hou
den met ongeorganiseerden, geen overleg over per
soonlijke vraagstukken, geen groepsvertegenwoor-
diging".
Spreker meent hiermee voorloopig te kunnen volstaan.
De heer Lautenbach: Ik zal mij zeer bekorten en niet
een herhaling geven van wat de geachte vorige spreker
naar voren heeft gebracht.
Een van de voornaamste bezwaren, die tegen de
uitsluiting van de categorale bonden van het georga-
niserd overleg worden aangevoerd is, dat op die wijze
zonder bepaalde noodzakelijkheid wordt ingegaan tegen
de vrijheid der ambtenaren om zich te organiseeren,
zooals zij dit zelf wenschelijk oordeelen. Wanneer
de categorale vereenigingen niet tot het overleg worden
toegelaten, beteekent dit echter niet, dat zulks een
verbod is, zich zoodanig te organiseeren. Het georga
niseerd overleg is een instituut, waarin men overleg
pleegt met de vertegenwoordigers van het georgani
seerde personeel over de algemeene arbeids- en dienst-
voorwaarden en dit kunnen alléén die organisaties le
veren, welke zoodanig zijn samengesteld, dat zij met
vrucht aan dit overleg kunnen deelnemen.
De categorale vereenigingen zijn zoo niet samenge
steld. Zij, de categorale vereenigingen, die één bepaalde
groep van ambtenaren omvatten, loopen gevaar de
kwesties door een pijpesteel te bekijken, zij hebben de
neiging vóór alles hun eigen groepsbelangen naar voren
te brengen. Zij zullen er dus op uit zijn voor eigen
categorie de grootste voordeelen te behalen, menigmaal
ten koste van het algemeen verbond, mede door onbe
kendheid met hetgeen een andere groep verlangt of
wel voor deze gewenscht is. In plaats van te komen
met één advies, waaraan de Overheid houvast heeft,
zullen de vertegenwoordigers van de verschillende
categorale organisaties elkaar gaan bestrijden en be
nijden, hunne uitingen, hoe goed ook bedoeld, zullen
dikwerf uitdrukking geven van groepsegoïsme.
Het springt in het oog, dat hoofdbestuurders van
algemeen landelijke organisaties, door hun breederen
blik, door hun „vrij staan", meer dan ambtenaren in
dienst voor de algemeene belangen kunnen optreden.
De heer Dijkstra (wethouder): Aan mij was namens
het college de verdediging van dit ontwerp opgedragen,
maar ter verduidelijking zij hier gezegd, dat omtrent
deze kwestie verschil van meening bestond in het col
lege. Ondergeteekende nu maakte deel uit van de min
derheid en ik kan nu daarom zoo kort zijn, omdat ik
mij geheel kan aansluiten bij wat reeds bij monde van
de heeren Molenaar en Lautenbach hieromtrent is naar
voren gebracht. Ik wil er echter nog aan toevoegen
men is reeds met de uitspraken van verschillende auto
riteiten op dit gebied gekomen dat ook spreekt, wat
naar voren is gekomen in de Staatscommissie Raay-
makers, waar ook met meerderheid van stemmen is
besloten tot het georganiseerd overleg voor de rijks
ambtenaren niet toe te laten de categorale bonden.
De Voorzitter wil dan namens de meerderheid van
het college van Burgemeester en Wethouders de ver
dediging van dit speciale punt op zich nemen. Wat
men hier heeft gehoord van den heer Molenaar en ook
van den heer Lautenbach is zuiver aangehaald uit het
bekende boekje van Luberti
De heer Lautenbach: Van mij toevallig niet.
De Voorzitter: Dat van de pijpesteel heb ik er toe
vallig niet in kunnen vinden, maar de toon is toch
precies dezelfde. Spreker vervolgt dat hij dat boekje
van Luberti met zeer veel genoegen heeft gelezen,
maar, daar wordt zeer veel in beweerd doch heel weinig
in bewezen. Datzelfde is thans ook met de heeren het
geval; de heer Molenaar zegt: het amendement spreekt
voor zichzelf maar waaróm het voor zichzelf spreekt
zegt hij er niet bij. Zeker, als men een opvatting heeft
van het georganiseerd overleg zooals de heer Molenaar,