184 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1922. De heer üijstra: Ik heb enkele notities gemaakt van wat de heer Collet naar voren heeft gebracht. Ik heb gemeend dat het stelsel, dat werd verdedigd door den wethouder van Financiën, tot op zekere hoogte een treffende gelijkenis had met struisvogelpolitiek. De heer Collet is nu in den schommel gaan zitten en heeft gezegd dat de uitdrukking struisvogelpolitiek overdreven was. Ik weet heusch niet, mijnheer de Voorzitter, wat hier boven water is komen drijven, maar ik heb wel den in druk gekregen dat de heer Collet het niet absoluut heeft ontkend, terwijl hij ook in gebreke is gebleven mijne kwalificatie door een betere en een meer juiste te ver vangen. Ik heb aangevoerd en de heer Collet heeft daarop gereageerd, dat het naar buiten uit bazuinen van de verlaging van den Hoofdelijken Omslag op zichzelf van secondairen aard is, omdat men niet weet, welke andere belastingen worden geheven en vooral wie de belas tingen het meeste drukken en op welke wijze zij worden geheven. De heer Collet voerde aan ik wist niet dat het Rotterdam was, maar 't is een zeer sprekend voor beeld dat Rotterdam zijn percentage van den Hoof delijken Omslag iets heeft laten zakken, maar dat het een zeer beduidend bedrag aan straatbelasting heft. De heer Collet zegt ten slotte ook nog dat ik uit het oog verloren zou hebben dat de nieuwe wetgever zelfs toe laat de gemeentelijke opcenten op de rijks-personeele belasting zeer beduidend, ja ongelimiteerd te verhoogen, omdat wij met de opcenten op de grondbelasting gaan tot aan de 80. Hier vind ik een onaangenaam struikel blok; daar verliest de heer Collet absoluut uit het oog wat niet alleen bij mij maar ook bij hem het punt van uitgang is geweest, toen hij met mij het eerste voorstel onderteekende en een anderen keer een soortgelijk voor stel van iets verdere strekking mede voor zijn rekening nam. Een dergelijk argument acht ik een argument van minder waarde. Dat argument had in deze debatten niet mogen worden aangevoerd, althans niet door den heer Collet. Want èn de sociaal-democraten èn een zeer groot deel van de rechtsche groep van raadsleden heb ben zich bij de beoordeeling van de heffing van gemeen telijke opcenten op de personeele belasting niet eenmaal geplaatst op het utiliteits-standpunt, maar steeds inge nomen het standpunt dat hier een geschikte gelegenheid was om de billijkheid te betrachten. Steeds is hier naar voren gebracht dat de rijks-personeele belasting en daarom ook de gemeentelijke opcenten op die belasting een belasting naar de vertering was. En juist dat cachet is door de overgroote meerderheid van den Raad, die toch ook wel kan weten dat, als er 50 opcenten op het vermogen worden gelegd en de opcenten op de perso neele belasting onaaangetast worden gelaten, zeer waarschijnlijk het heffingspercentage van den Hoofde lijken Omslag iets naar beneden zou kunnen gaan, enkel hieraan gegeven. Later is naar voren gebracht dat meer licht moest worden verspreid. Misschien dat wij nu meer gegevens hebben dan voorheen, maar ik heb ge meend dat ik met de gegevens, die wij nu hebben, eerder een dergelijk voorstel, als door mij is ingediend, kon handhaven dan een vorige raadsvergadering, toen het iets is geweest, dat door den heer Collet werd gesteund. Het wil mij voorkomen dat de gegevens, die wij nu ter beschikking hebben, dit voorstel eerder in 't gevlei ko men dan die, welke ons den vorigen keer ten dienste stonden. Ik kan niet anders dan mijn groote verrassing uit spreken over de wijze, waarop de heer Collet zich op dit oogenblik heeft geplaatst tegenover mijn voorstel, dat niet alleen dezen keer, maar onderscheidene keeren en van het begin af in de financieele commissie zijn vol ledige instemming heeft gehad. Op het terrein van de politiek doet men voortdurend teleurstellende ervaringen op, maar ik had deze houding van den heer Collet op een dergelijke vooze basis niet verwacht. Ik weet niet of de heer Collet de meening van zijn fractie in haar ge heel vertolkt, maar ik moet eerlijk verklaren dat het mij zeer sterk bevreemdt, dat thans door den heer Collet dit standpunt ten opzichte van dit vraagstuk is inge nomen. De heer Berghuis (wethouder) moet de heeren Visser en IJ. de Vries nog antwoorden. Als hij de heeren goed heeft begrepen, dan is hun bedoeling ongeveer dezelfde, alleen met dit verschil, dat de heer Visser heeft gespro ken over de gevolgen ten aanzien van de progressie, terwijl de heer De Vries meer speciaal de groote huis gezinnen op het oog had. Spreker moet beide heeren echter teleurstellen, hij kan werkelijk de gevolgen niet meedeelen, ziet daar geen kans toe. Dat is ook wel ge bleken uit de verschillende staatjes, die zijn overgelegd en waarmee men de gevolgen heeft trachten duidelijk te maken. Indertijd, in eerste instantie, is reeds zoo'n staatje overgelegd, naderhand heeft de secretaris er nog een bij gevoegd en later, bij het verzoek van de Kroon, om op het genomen besluit terug te komen, is er ook nog een overgelegd. Maar eigenlijk zit in al die staatjes geen geheel, omdat de personeele belasting niet afhan kelijk is van de grootte van het huisgezin, maar van den weistandsgrens. Men kan met een klein inkomen luxueus en met een groot inkomen bescheiden gaan wonen en dat is de basis voor de beoordeeling van de perso neele belasting en dus ook voor de opcenten. Er is dus geen vergelijking te maken. Maar wel heeft spreker den indruk gekregen dat afschaffing van de opcenten op de personeele belasting en in verband daarmee handhaving van het heffingscijfer 7 in vergelijking met een heffings- cijfer van 6]/2 en dus handhaving van de opcenten op de personeele belasting voor de arbeidersklassen niet van veel invloed zal zijn. Het zou alleen van invloed kunnen zijn voor degenen, die door de tegenwoordige omstandigheden wat meer luxueus wonen dan vroeger, maar in het algemeen is het voor die klassen niet van invloed. Wel kan spreker meedeelen dat hijzelf, die hier in den Raad spreekt voor handhaving der opcenten op de personeele belasting, er persoonlijk voordeel van zou hebben wanneer die opcenten werden afgeschaft. Dan wil spreker nog opmerken dat door de afschaffing van de opcenten op de personeele belasting niet alleen de kleinere menschen, maar ook de meer verdienenden daarvan voordeel zullen hebben. En ook wil spreker nog meedeelen dat, al is het dan maar een klein bedrag, degemeente altijd nog en dat is toch billijk al is het dan maar 12,000.uit de personeele belasting is blijven trekken van degenen, die niet in Leeuwarden woonden, maar wel in Leeuwarden hun geld verdienden. Daarbij komt nog dat veel zaken in Leeuwarden, die wel in de belasting van Leeuwarden moeten meedragen, opnieuw zullen worden vrijgesteld van een groot bedrag. Om echter de heeren Visser en IJ. de Vries precies mede te deelen wat de onmiddellijke gevolgen zullen zijn, kan spreker niet. Men zal daarbij ieder geval op zichzelf moeten beschouwen, voor ieder gezin of het luxueus woont of niet. De Voorzitter memoreert nog eens dat Burgemeester en Wethouders ten slotte hebben voorgesteld ten op zichte van de opcenten op de personeele belasting niets te doen want daar komt het op neer en over te gaan tot een heffing van 50 opcenten op de vermogens belasting, welke hier nog nieuw is. Op gevaar af het verwijt te hooren dat hij op 't oogenblik het kapitaal verdedigt, wil spreker toch wijzen op het ernstige ge vaar, dat schuilt in deze heffing van 50 opcenten op de vermogensbelasting. Hij heeft zich daar destijds in het college van Burgemeester en Wethouders tegen ver klaard. Hij heeft hier nu wel niet het recht om mee te stemmen, maar omdat hij zich er in het college tegen heeft verklaard, wil hij er hier ook tegen spreken omdat hij niet wil hebben dat men zal denken dat dit voorstel er in het college met algemeene stem men is doorgegaan. Burgemeester en Wethouders heb Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1922. 185 ben zoowel over de opcenten op de personeele belasting als over die op het vermogen gestemd en het eigenaar dige van het geval was dat ten opzichte van het behoud van de opcenten op de personeele belasting een andere meerderheid in het college was dan ten opzichte van de heffing van opcenten op de vermogensbelasting. Spreker was voor het behoud van de opcenten op de personeele belasting, maar tegen de heffing van op centen op de vermogensbelasting. Over het eerste wil spreker niet veel meer zeggen; ieder weet nu wel wat de gevolgen zijn van de afschaf fing van de opcenten op de personeele belasting. Waar het behoud van die opcenten juist van één kant is ver dedigd, door welken het niet veel verdedigd wordt, be hoeft spreker er in dezen niet veel meer bij te doen. Die zaak is genoeg verdedigd. Maar ten aanzien van de kwestie betreffende het invoeren van opcenten op de vermogensbelasting wenscht hij dit wel te doen. Hij weet wel dat dit niet zoo'n geweldig hooge belasting zal zijn, maar het wil er bij hem niet in, wat de wet houder heeft gezegd, dat, als het voorstel van Burge meester en Wethouders wordt aangenomen en dat wil er bij spreker wél in dat, als dit voorstel wordt aan genomen, dan het belastingpercentage kan worden ver laagd maar niet, dat dit alleen het gevolg is van aan neming van het voorstel van Burgemeester en Wet houders, daar ten slotte die 50 opcenten op de vermo gensbelasting niet den doorslag geven dat het percen tage met een half procent naar beneden kan, maar omdat daarvoor ook andere oorzaken zijn, n.I. deze, dat de heffing van den Hoofdelijken Omslag erg is meegevallen. Dat is een van de oorzaken en het zijn dus niet de 50 opcenten op de vermogensbelasting, die het doen. Het is dus niet precies zooals de wethouder zegt dat aan neming van het voorstel van Burgemeester en Wethou ders een teruggaan van den Hoofdelijken Omslag ten gevolge zal hebben. Dan wil spreker nogmaals wijzen op de kwestie van de opcenten op de vermogensbelasting. Die moeten niet alleen worden betaald door de menschen die het zeer goed hebben, maar daarnaast zijn er ook de eenvoudige menschen, die van hun rente leven, nu en in de toekomst. Daar is spreker niet voor. Het komt hem voor dat niet de werkelijke richards, maar juist de tusschenmenschen het ergst worden getroffen door de opcenten op de ver mogensbelasting. De richards wil spreker er buiten re kenen, juist de groote kapitalen hindert deze belasting niet zooveel; als die 100 opcenten moeten opbrengen dan kunnen die dat vrij wat gemakkelijker doen dan de tusschenkapitalen 50 opcenten. Dat moet men in ge dachten houden. Men heeft menschen, die hun leven lang hard gewerkt hebben, die geen recht hebben op pensioen, wat hebben overgegaard en van hun rente ook nog een deel moeten afdragen aan gemeentebelasting. Dan zijn hier voor de opcenten op de personeele be lasting eigenaardige kwalificaties gebruikt. Men heeft die onbillijk genoemd, spreker meende ook dat ze immo reel werd genoemd. Maar men vergeet meteen, dat, als men de opcenten op de personeele belasting niet heft, men de heffing anders zal moeten doen. Gaat men die opcenten afschaffen dan zal het geld er toch moeten komen en dit zal dan worden gelegd op den Hoofdelijken Omslag. Spreker moet zeggen dat hier politieke en finan cieele en gevoelskwesties door elkaar loopen. Ten aan zien van den basis voor de heffing der personeele be lasting noemt spreker een 6-tal grensgevallen als menschen met groote inkomens, die ruim wonen; men schen met groote inkomens, die klein wonen; menschen met kleine inkomens die ruim wonen, enz. Die 6 gevallen loopen in de geheele heffing kris-kras door elkaar, men kan er eigenlijk net zooveel gevallen formuleeren als men wil en het resultaat is dan ook dat er eigenlijk geen 2 gevallen vergelijkbaar zijn. Een zuivere vergelijking te maken met den Hoofdelijken Omslag is dus ook niet mogelijk. Als nu de Hoofdelijke Omslag naar beneden gaat uit andere oorzaken dan is dat op zichzelf een heel verblijdend verschijnsel, maar dan heeft dat hier niet mee te maken. Aan den anderen kant vindt spreker natuurlijk wel dat men het zal moeten doen. Burgemeester en Wethouders stellen nu voor de op centen op de rijks-personeele belasting zoo te laten en zij stellen daarnaast voor een geheel nieuwe belasting Spreker voor zich zou willen voorstellen maar hij gelooft niet dat de meerderheid van den Raad daarvoor te vinden is om de heele zaak te laten zooals zij is. De Raad heeft hier verworpen een nieuwe belasting op het bedrijf, waarom dan te tornen aan de vermogens belasting, die, wat de gemeentelijke opcenten betreft, toch ook een heele nieuwe belasting is? Spreker geeft onmiddellijk toe dat die belasting voor de zeer goed gesitueerden geen groote gevolgen zal hebben, maar juist voor de middelste vermogens zeer funeste gevolgen. De heer Berghuis (wethouder) wil nog even iets recht zetten. Uit de woorden van den Voorzitter heeft hij be grepen dat de Voorzitter de bedoeling van sprekers woorden niet heeft begrepen. Het was heelemaal niet sprekers bedoeling om te zeggen dat de opcenten op de vermogensbelasting die spreker haast heelemaal niet heeft genoemd van invloed zouden zijn op het heffingscijfer van 7. Maar het is juist het behoud van de opcenten op de personeele belasting, waardoor men de kans krijgt het heffingscijfer van 7 op 6 f2 terug te brengen. Spreker heeft niet het oog gehad op de op centen op de vermogensbelasting, omdat het bedrag, dat daaruit komt, zoo klein is dat het niet behoeft te worden meegeteld. Dat kleine bedrag kan men met een gerust geweten onbesproken laten. Het heffingscijfer kan dalen ook met het oog op het kohier van 1921, dat 16 maanden loopt, waardoor de meerdere opbrengst gedeeltelijk over 1922 mag worden genomen. Spreker meende nu nog uitdrukkelijk te moeten zeggen dat de afschaffing van de opcenten op de vermogensbelasting geen invloed hebben, en desondanks door het behoud van de opcenten op de personeele belasting even goed het percentage van 7 op 6/2 kan worden gebracht. De Voorzitter merkt nog op dat op dit oogenblik toch op de gemeente-begrooting geen gemeentelijke opcenten staan op de personeele belasting, maar wel 100 op centen op de vermogensbelasting. En nu is er toch altijd gezegd dat die 100 opcenten gelijk waren aan de tegenwoordige opcenten op de personeele belasting. Wat is dus het gevolg van het voorstel van Burge meester en Wethouders? Dat eenvoudig het bedrag van die 100 opcenten kan worden overgeschreven op den post van de opcenten op de personeele belasting en dat daarnaast nog komt 50 opcenten op de vermogens belasting. Men weet dan dus vooruit dat die 50 op centen op de vermogensbelasting niet noodig zijn. De heer Berghuis (wethouder) zegt dat als men de 100 opcenten van de vermogensbelasting van de be grooting afvoert, daar af gaat 60,000.terwijl, als men de opcenten op de personeele belasting er op plaatst, er 120,000.bij komt. De opcenten op de vermogensbelasting zouden maar loopen vanaf Mei, dus maar een gedeelte van het jaar. Het bedrag daar voor is, bij een getal van 100, geraamd op 60,000. maar wanneer dat getal nu wordt teruggebracht tot 50, dan wordt het bedrag 30,000.en dan is dit bedrag niet meer van zoodanig belang dat het invloed heeft op het heffingscijfer. Dat meende de Voorzitter ook. Spreker verklaart dat, als de Raad besluit ook die andere 50 opcenten op de vermogensbelasting te laten vallen, dit toch geen invloed zal hebben en dat Burge meester en Wethouders dan toch met het voorstel zullen komen om het heffingscijfer van 7 op 6}/2 te brengen. Hoofdzaak is dat de opcenten op de personeele be lasting die 2 maal zoo hoog zijn als de raming van de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 6