186 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1922. 100 opcenten op de vermogensbelasting, noodig zijn, om het heffïngscijfer terug te brengen. De Voorzitter wil dan nog dit opmerken dat dus ten slotte de opcenten op de vermogensbelasting geen in vloed hierop uitoefenen, maar dat toevallig de cijfers zitten in die 4 maanden. Als het een normaal jaar was, zooals het in de toekomst zal zijn, dat niet de belas tingen met 1 Januari en 1 Mei beginnen te loopen, dan zouden dus de opcenten op de personeele belasting gelijk zijn aan de opcenten op de vermogensbelasting. Dat komt nu toevallig voor 1922 niet uit, omdat het eene belastingjaar begint met 1 Januari en het andere met 1 Mei. Daarom blijft spreker constateeren dat, al zouden dit jaar geen 50 opcenten worden geheven op de vermogensbelasting, toch de Hoofdelijke Omslag naar beneden zou kunnen gaan. De heer Collet merkt op dat de Voorzitter heeft ge zegd dat spreker hier de opcenten op de personeele belasting heeft verdedigd. Spreker heeft die niet ver dedigd, maar toen hij in de financieele commissie voor het feit werd geplaatst wat men dit jaar zou doen, den Hoofdelijken Omslag met een half procent naar beneden brengen of de opcenten op de personeele belasting af schaffen, hij moet eerlijk verklaren dat, toen hij bij den tegenwoordigen Hoofdelijken Omslag voor die keuze stond, hij bij zichzelf heeft gedacht: laten we dan dit jaar den Hoofdelijken Omslag een half procent naar beneden brengen en de opcenten op de personeele be lasting houden. Men moet nu niet zeggen dat spreker de opcenten op de personeele belasting heeft verdedigd. Dan spreker mag hier wel een oogenblik uit de school klappen de heer Dijstra zal het met hem eens zijn dat hij zelf ook drie dagen bedenktijd heeft gehad om voor zichzelf uit te maken wat hij doen zou. Verder heeft niemand in deze vergadering aangetoond hoeveel verschil het maakt of men de opcenten op de personeele belasting afschaft of wanneer men den Hoofdelijken Om slag met een half procent verlaagt. Spreker erkent dat er in den Hoofdelijken Omslag meer progressie zit dan in de opcenten, maar dat maakt niet zooveel uit. Er is wel iets voordeel, maar dat kleine verschil is voor dit eene jaar wel te dragen, omdat wij in de gelegen heid worden gesteld den Hoofdelijken Omslag met een half procent naar beneden te brengen. Zóó is de zaak behandeld in de financieele commissie. De heer Dijstra: Spreekt U namens Uw fractie? De heer Visser: De heer Collet heeft nu in tweede instantie een betoog gehouden, waarin hij zegt, dat nie mand van de aanwezige raadsleden heeft aangetoond dat het in het belang is van de gemeente hetzij het eene, hetzij het andere systeem te handhaven. De heer Collet: Dat kunnen ze zelf wel zien uit de cijfers enz. De heer Visser: De leden van den Raad als zoodanig kunnen dus volgens U niet beoordeelen wat het belang der gemeente is. Maar ik wil U dan toevoegen dat U dat ook niet hebt aangetoond. U hebt twee maal het woord gevoerd, maar alleen ter kennis gebracht, dat U niet meer was voor afschaffing van de opcenten op de personeele belasting. De heer Collet: Dat heb ik niet gezegd. De heer Visser: Dat hebt U wèl gezegd. Het voorstel- Dijstra bestrijdt U, want U bent niet meer voor afschaf fing van de opcenten op de personeele belasting. U wilt liever hebben een verlaging van het heffingscijfer, dat acht U van meer belang. Ik wou nu graag van U hebben, waar U den raadsleden verwijt dat zij niet de compe tentie hebben om hierover te oordeelen, dat U naar voren zoudt brengen het belang van deze kwestie. Ik moet zeggen dat U een heel droevige figuur maakt tegenover den heer Dijstra. U gaat eerst met den heer Dijstra in zee, de zaak komt in bespreking en later komt nog eens Uw voorstel in bespreking. Ook in de financieele commissie wordt de zaak besproken, U laat het voorstel ten slotte door den geheelen Raad onder zoeken en in laatste instantie laat U den heer Dijstra staan, zonder een memorie van toelichting daaraan te verbinden. U laat den heer Dijstra alleen zitten en in Uw heele betoog bewijst U niets, waarom U is tegen het voorstel-Dijstra. Terwijl door U in laatste instantie dit nog wel naar voren wordt gebracht dat, als het voorstel-Dijstra wordt aanvaard, dan wel meer de pro gressie tot haar recht wordt gebracht. Want U zegt: als wij handhaven de opcenten op de personeele be lasting en dus het heffingscijfer van 7 op d]/2 wordt gebracht, dan komt de progressie niet zoo goed tot haar recht als bij aanneming van het voorstel-Dijstra. Als ik U dus goed heb begrepen dan zal bij het voorstel- Dijstra tot afschaffing van de opcenten op de perso neele belasting de progressie beter tot haar recht komen. Maar als dat waar is, dan moet U stemmen voor het voorstel-Dijstra, anders zullen de meest goed gesitu eerden er voordeel van hebben. Als ik Uw betoog tot zijn ware proporties terug breng, dan beteekent dit alleen dat U reclame wilt voeren voor de goede gemeente. U gaat de menschen een rad voor de oogen draaien door te zeggen wij kunnen het heffingscijfer van 7 op 6y2 terug brengen. Wanneer wij Uw betoog van alle franje ontdoen, dan is dat de logische conclusie van Uw betoog. De Voorzitter kan nog meedeelen dat van den heer Oosterhoff een voorstel is ingekomen, luidende: „Ondergeteekende stelt voor de 50 opcenten op de vermogensbelasting uit het voorstel van Burge meester en Wethouders te laten vervallen". Spreker vraagt of dit voorstel wordt ondersteund. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Ja. De beraadslagingen worden gesloten. De Voorzitter meent dat, door het voorstel van Bur gemeester en Wethouders in zijn geheel in stemming te brengen, het niet mogelijk is een eenigszins zuivere stemming te houden. Spreker wil daarom het eerst in stemming brengen het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot het blijven heffen van opcenten op de hoofdsom der rijks-personeele belasting en daarna het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot heffing van 50 opcenten op de hoofdsom der vermogensbelas ting. Hij gelooft dat hierin de amendementen, die zijn ingediend, wel verwerkt zijn. Het voorstel van Burgemeester en V/ethouders tot intrekking van het raadsbesluit van 13 December 1921, betreffende de afschaffing van de heffing van gemeente lijke opcenten op de hoofdsom der rijks-personeele belasting, wordt met 14 tegen 9 stemmen aangenomen, zoodat is besloten dat bedoelde heffing zal blijven bestaan. Vóór stemmen: de heer Cohen, mevrouw Buisman Blok Wijbrandi, de heeren Tiemersma, O. F. de Vries, Oosterhoff, Dijkstra, Tulp, Berghuis, Koopal, Zandstra, De Vos, B. Molenaar, Collet en De Boer. Tegen stemmen: de heeren Visser, Van der Werff, LauteVibach, Fransen, Muller, Dijstra, Westra, IJ. de Vries en M. Molenaar. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot intrekking van de raadsbesluiten van 13 en 27 Decem ber 1921 betreffende de heffing van 100 opcenten op de Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1922. 187 hoofdsom der vermogensbelasting en om in de plaats daarvan 50 opcenten op de hoofdsom dier belasting te heffen, wordt met 18 tegen 5 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heeren Visser, Van der Werff, Lautenbach, Cohen, Tiemersma, O. F. de Vries, Muller, Dijkstra, Tulp, Berghuis, Dijstra, Koopal, Westra, Zandstra, M. Molenaar, B. Molenaar, Collet en De Boer. Tegen stemmen: mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en de heeren Oosterhoff, Fransen, De Vos en IJ. de Vries. De Voorzitter merkt nog op dat de Raad in de ver gadering van 27 December 1921 een verordening heeft vastgesteld welke van de Kroon is teruggekomen tot heffing van 100 opcenten op de vermogensbelasting. Burgemeester en Wethouders vragen nu machtiging van den Raad om deze verordening zoodanig te wijzigen, dat zij geldig is voor heffing van 50 opcenten op de hoofd som der vermogensbelasting en dat dus het college deze wijziging niet apart in den Raad behoeft te brengen. De gevraagde machtiging wordt met algemeene stem men verleend. De heer Berghuis (wethouder) wil nog namens Bur gemeester en Wethouders den Raad het voorstel doen het heffingscijfer van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen van 7 op 6y2 terug te brengen, op grond van hetgeen hij straks heeft meegedeeld, terwijl hij daaraan thans kan toevoegen dat dit voorstel zeer angstvallig, in overleg met den controleur, wordt ge daan. De opmaking van de kohieren van 1921, waarbij 4 maanden van het kohier van 1922, wijzen eventueele afschrijvingen en toewijzingen van reclame inbegrepen, bij de cijfers in de begrootingen van 1921 en 1922 ver meld een overschot aan van minstens 200,000. Waar voor de eenvoudigheid der administratie in de rekening van 1921 straks alleen de begrootingscijfers zullen worden verantwoord, komt dit geheele overschot dus in de rekening van 1922. Waar de heffing straks van Mei tot Mei loopt en dus het heffingscijfer eerst tegen Mei behoeft te worden vastgesteld, zal, alhoewel het van belang zal zijn bij de eerstvolgende begrooting een groot deel van dit overschot op 1923 te boeken, daar anders de regelmatige heffing zou kunnen worden verbroken, er geen bezwaar zijn dat over 1922 uit het surplus hoofdelijken omslag, dat zal ontstaan over 1921, een gedeelte voor 1922 wordt verbruikt. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders, zooals dit door den heer Berghuis is aangebracht. 12 (Agenda no. 13). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot vaststelling van verordeningen op de heffing en invordering van schoolgelden voor de ge meentelijke inrichtingen van Middelbaar Onderwijs bijlage no. 27). De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff wilde de vraag stellen waarom de verordeningen op de gemeentelijke 3-jarige H.B.S. met handelsschool met 2-jarigen cursus worden geacht in werking te zijn getreden op 1 September 192f en de andere op 1 September 1922. Waarom wordt aan die eerste verordeningen terugwerkende kracht verleend? Dat is spreker niet duidelijk. De heer Tulp (wethouder): De kwestie is deze dat er voor de 3-jarige H.B.S. met handelsschool nog geen verordening was, terwijl deze voor de meisjes H.B.S. wel bestond. De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou ders sub I AH, II, III en IV. 13 (Agenda no. 14). Voorstel van Burgemeester en Wethouders betreffende het verleenen van onder steuning aan uitgetrokken werkloozen, enz. Dit voorstel luidt als volgt: Bij circulaire van 5 December 1921 no. 800 A. Z. heeft de Minister van Arbeid eene regeling getroffen om de werkloozenkassen, die in 1922 uit hare gewone inkomsten (bijslagen der leden en 100 subsidie) niet aan hare reglementaire verplichtingen zouden kunnen voldoen, in de gelegenheid te stellen met het verstrek ken van uitkeeringen aan hare werklooze leden door te gaan. Te zelfder tijd (circulaire van 7 December 1921 no. 2088 S afd. A) ontwierp de Minister van Binnen- landsche Zaken eene ondersteuningsregeling voor uit de werkloozenkassen uitgetrokkenen en andere werk loozen. De regeling omvat niet alle uitgetrokkenen en werkloozen maar slechts enkele met name genoemde categorieën van werklieden. Hoezeer beide regelingen er op uit zijn om de gevolgen van werkloosheid voor de betrokkenen dragelijker te maken, is de aard van de ondersteuning toch geheel verschillend. Betreft de eerste eenvoudig verzekering tegen werkloosheid, de tweede houdt eene steunverleening in. Dit moet in het oog worden gehouden bij eventueel door de gemeente afzonderlijk te verleenen steun. Bij Uw besluit van 27 December 1921 werd de steunregeling van den Minister van Arbeid voor onze gemeente aanvaard. De gronden daarvoor, alsmede eene uiteenzetting van de regeling (steun werkloozenkassen) zijn in ons voorstel aan Uwe Vergadering van 8/21 De cember 1921 opgenomen. Onder de steunregeling van den Minister van Binnen- landsche Zaken vallen hier alleen de werklooze sigaren makers ingevolge Uw besluit van 22 November 1921. Nu verzoekt de Leeuwarder Bestuurdersbond aan Uwe Vergadering bij adres (gegoten in den vorm van eene motie) van 19 Januari 1922: a. zich tot de Regeering te wenden met verzoek de uitkeeringen aan werkloozen over 1922 te verhoogen tot dezelfde bedragen als over 1921; b. zoolang de Regeering aan dat verzoek niet vol daan heeft, van gemeentewege en ten laste van de ge meente aan werkloozen, die uit een werkloozenkas on dersteuning genieten, bij te passen het verschil tusschen de uitkeeringsbedragen over 1921 en 1922; c. van hen, die voor 1 Januari 1922 als uitgetrok kenen beschouwd werden en dus volgens de ministe- rieele circulaire eerst 78 werkdagen loonarbeid moeten hebben verricht in het bedrijf waarin zij werkloos zijn geworden en daardoor kans loopen geruimen tijd van elke uitkeering verstoken te blijven, eene locale steun regeling in het leven te roepen. Gemeld adres is door andere, aan ons college gericht, gevolgd, waarbij een beroep op onze medewerking wordt gedaan. 1. De Nederlandsche Vereeniging van fabrieksarbei ders vraagt om voor uitgetrokkenen, die nog niet weer 78 dagen werkzaam zijn geweest en dus tijdelijk geen uitkeering uit de kassen kunnen ontvangen, eene afzon derlijke steunregeling te treffen. 2. De Federatie van transportarbeiders heeft den Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht, om onder de regeling van de bovengenoemde circulaire no. 2088 S afd. A opgenomen te mogen worden en vraagt aan de gemeente zelfstandig eene steunregeling te willen instellen voor de uitgetrokkenen en ongeorganiseerden. 3. Het dagelijksch bestuur van den Nederlandschen Straatmakersbond (adres 7 Februari) verzoekt uitkee ring voor tijdelijk uitgetrokken leden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 7