192 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1922. vastgesteld en gelijkluidend is met de verordening, die nu ter goedkeuring is ingezonden, het raadsbesluit te handhaven. Dienovereenkomstig wordt met algemeene stemmen besloten. 13. dat Burgemeester en Wethouders: o. in erfpacht hebben afgestaan van de terreinen, gelegen tusschen Oostersingel en Cambuursterpad: aan W. Andringa en L. Wijlgenbosch 782 M2. van bouwblok VIII, waarde 6647.jaarlijksche erf pachtssom 398.82; aan M. Naberman 182 M2. van bouwblok VIII, waarde 1547.jaarlijksche erfpachtssom 92.82; aan O. van Kammen 182 M2. van bouwblok VIII, waarde 1547.jaarlijksche erfpachtssom 92.82; b. bij openbare inschrijving aan J. Dusselaar, alhier, twee oude pramen der stadsreiniging hebben verkocht voor 50.en aan hem de herstelling van een houten praam hebben opgedragen voor 256.87 en de levering van 400 stuks zinken deksels voor privaattonnen heb ben gegund aan D. J. de Jager te Berlikum voor 137.50; c. aan H. Lemstra met ingang van 1 Juli 1.1. eervol ontslag hebben verleend als adjunct-commies le klasse ter secretarie, afdeeling controle der belastingen, wegens opheffing zijner betrekking; De mededeelingen sub 13 ac worden voor kennis geving aangenomen. d. hebben aangewezen uit den Raad tot leden van de commissie voor het georganiseerd overleg de heeren A. Cohen, D. Lautenbach, M. Molenaar, J. Muller, J. Oosterhoff en P. F. J. Westra en aan de Commissie hebben toegevoegd als secretaris mr. P. J. Vellinga, commies ter secretarie, terwijl de onderscheidene orga nisaties hebben aangewezen: de Nederlandsche Bond van Werklieden in Overheids dienst: afgevaardigden plaatsvervangers J. Boonstra. H. Dekkinga. E. de Linde. O. v. d. Molen. Algemeene Nederlandsche Christelijke Ambtenaars- bond afgevaardigden plaatsvervangers A. Wedzinga. Tj. Kingma. D. Audier. H. Feenstra. Nederlandsche Christelijke bond van personeel in publieken dienst: afgevaardigden plaatsvervangers A. Ozinga. M. Posthumus. W. Laverman. A. van Loon. Nederlandsche Federatieve bond van personeel in openbaren dienst: afgevaardigden plaatsvervangers D. Vos. F. Alma. R. Elsinga. A. van Biessum. Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond: afgevaardigden plaatsvervangers M. Braaksma. S. Algra. A. Algra. H. Lemstra. Nederlandsche Roomsch-Katholieke bond van over heidspersoneel „St. Paulus": afgevaardigden plaatsvervangers H. Hoekstra. S. Frankena. A. Melein. A. Zijlstra, en dat de betrekkelijke verordening in werking is ge treden 1 Juli 1.1. De heer M. Molenaar merkt op dat hij een vraag heeft ingediend naar aanleiding van dit punt, om die te behandelen bij punt 6 der agenda, de intrekking van de bestaande verordening op de Salariscommissie. Spre ker zal daar dan op terug komen. De Voorzitter kan meedeelen dat door den heer M. Molenaar het volgende is ingediend: „Ondergeteekende verzoekt den Raad verlof bij de behandeling van punt 6 der agenda of anders na af handeling der agenda te mogen bespreken de wijze, waarop de commissie van overleg is samengesteld, de installatie dezer commissie op Woensdag e.k. en de totstandkoming der betreffende verordening." Spreker vraagt of de Raad goedvindt dat de heer Molenaar bij punt 6 der agenda als het daarbij te pas kan worden gebracht of anders na afloop der vergadering ter bespreking van deze punten het woord bekomt. Of wenscht de heer Molenaar het hier te doen nu toch het georganiseerd overleg wordt behandeld? Hier past die bespreking volkomen bij. De heer M. Molenaar geeft aan dit laatste de voorkeur. De Raad maakt geen bezwaar tegen een bespreking van genoemde punten door den heer M. Molenaar. Aan de orde is de interpellatie van den heer M. Molenaar. De interpellatie wordt geopend. De heer M. Molenaar Ik heb met groote verbazing het schrijven ontvangen, waarbij U mij mededeelde dat ik ben aangewezen als lid der commissie voor georga niseerd overleg. Ik heb Uw schrijven nogmaals ge lezen en mij afgevraagd: Hoe komen Burgemeester en Wethouders er toe de leden daarvan aan te wijzen? Ik heb er toen de verordening op nageslagen en ik ver moed, dat Burgemeester en Wethouders dat gronden op artikel 6. Ik kan daaruit echter niet lezen dat Bur gemeester en Wethouders de bevoegdheid hebben de commissie samen te stellen. Artikel 6 luidt als volgt: „Als vertegenwoordigers van het bestuur der ge meente treden op een door Burgemeester en Wet houders uit hun midden aan te wijzen voorzitter en zes raadsleden." Daarin is dus, naar mijn meening, niet geregeld de wijze van benoeming, maar daarin wordt alleen mee gedeeld wie als vertegenwoordigers der gemeente op treden, n.l. een voorzitter, die door en uit het midden van Burgemeester en Wethouders wordt aangewezen en daarnaast zes raadsleden. Bij een dergelijke com missie, die, naar mijn meening, de meest belangrijke commissie is, die hier bestaat, omdat daarin de ver tegenwoordigers der gemeente namens het gemeente bestuur moeten onderhandelen met de afgevaardigden van het personeel, dat hier in Leeuwarden uit ongeveer 300 werklieden en 200 ambtenaren, dus met elkaar 500 personen bestaat, bij een dergelijke belangrijke com missie dan spreekt het vanzelf dat de vertegenwoordi gers der gemeente worden aangewezen door den Raad zelf. Bij de behandeling der verordening is indertijd ook gezegd dat de commissie zoo mogelijk een afspie geling moest zijn van den Raad. Ik meen dat daarom ook het aantal raadsleden tamelijk groot is genomen. In andere plaatsen is dit wel 4 of 5, maar dat het hier 7 is, vind ik zeer juist, omdat men daardoor juist een afspiegeling van den Raad kan krijgen. Maar wie moet ten slotte beoordeelen of die afspie geling juist is? Toch de Raad zelf? Ik stem toe dat op 't oogenblik de samenstelling zoodanig is, dat zij niet veel te wenschen overlaat; de verhoudingen zijn vrij goed geregeld. Ik persoonlijk zou er nog wel een ander lid in hebben gewild en ook trek ik in twijfel of ik daar wel goed zit, omdat men mij als partijdig kan gaan beschouwen, maar in 't algemeen kan deze samenstel ling mijn goedkeuring wel wegdragen. Daar kom ik dan ook niet op, maar ik kom op de wijze, waarop de leden zijn benoemd. Dit had door den Raad moeten geschieden. En indien het artikel twijfel overlaat, rest hier niets anders als dat er een voorstel van welken kant dan ook komt, om het artikel te wijzigen. Een Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Juli 1922. 193 dergelijke commissie die verstrekkende besluiten zal en kan nemen, moet het volle vertrouwen van den Raad hebben. En dat kan zij niet hebben, als de leden door het college van Burgemeester en Wethouders worden aangewezen. Ik zou hiernaast graag bespreken wat ook in mijn vraag staat de installatie der commissie op morgen avond. Ik heb met bevreemding gehoord dat de com missie zal worden geïnstalleerd door den benoemden voorzitter der commissie. Ik had gehoopt dat zij door den Burgemeester persoonlijk zou worden geïnstalleerd, zooals ook in andere plaatsen is gebeurd. Nu weet ik wel dat bij de behandeling der verordening is gebleken dat de meerderheid van Burgemeester en Wethouders met den Burgemeester incluis niet tevreden was met het verloop van de samenstelling der commissie, maar ik had gehoopt dat U daar over heen gestapt zoudt zijn. Ook in Rotterdam is ongeveer hetzelfde gebeurd. Vol gens een krantenverslag van destijds is daar de com missie geïnstalleerd door Burgemeester Zimmerman, die in zijn installatierede verklaarde: „dat het nieuwe instituut zijn volle sympathie had, ook al was het niet geheel in den vorm, zooals hij die het meest gewenscht achtte, verwezenlijkt. Het be lang van de gemeente is gediend met goede samen werking tusschen de leiding der diensten en de ambtenaren en werklieden. Daartoe is niets beter, dan met elkander te overleggen en toenadering tot elkaar te zoeken". Verder zeide hij nog: „Spreker achtte voorts gemeenschappelijk overleg van beide commissies gewenscht en betoogde, dat nu de categorale bonden uitgesloten zijn des te meer op de vertegenwoordigers der algemeene bonden de plicht rust eenzijdigheid te vermijden en zich rekenschap te geven van de belangen van alle groepen. Ten slotte verklaarde spreker met vertrouwen het presidium over te dragen aan Heykoop, aan wiens initiatief en werkkracht deze nieuwe instelling is te danken". Daaruit blijkt dat in Rotterdam ongeveer hetzelfde is geschied als hier; de samenstelling was niet naar den zin van den Burgemeester maar toch heeft deze de commissie geïnstalleerd. Ik vind het in het belang der gemeente dat een dergelijke belangrijke commissie door den Voorzitter van den Raad, den Burgemeester, op een eenigszins plechtige wijze wordt geïnstalleerd en ik betreur het dat dit hier niet gebeurt. Meer wil ik oaar niet van zeggen. Nu wil ik graag deze gelegenheid aangrijpen om nog even terug te komen op wat door U gesproken is bij de behandeling der verordening. U hebt toen bij die behandeling niet kunnen nalaten althans ik voel dat zoo mij te beleedigen, door mijn goede trouw in twijfel te trekken. Gij hebt volgens de notulen toen het volgende gezegd: „men zit hier op den stoel van raadslid en niet op den stoel van een vakvereeniging of bestuurslid eener organisatie". En even verder nogmaals: „Men zit hier als raadsleden en Voorzitter bij elkaar en niet als vakvereenigingsbesturen of in naam daarvan". Destijds heb ik daarop al eenigszins geantwoord en ik zou daar nu niet op terug zijn gekomen, als mij later niet iets ter oore was gekomen, dat een eigenaardig licht werpt op Uw woorden. Ik heb vernomen dat U persoonlijk lid zijt van de organisatie, waarvoor U toen zoo in de bres sprong. Dat werpt toch wel een zeer eigenaardig licht hierop. Indien ik dat toen geweten had, hoe gemakkelijk zou het mij zijn gevallen en hoe gemakkelijk zou het mij thans nog vallen U met gelijke munt te betalen. Ik wil nu echter alleen dit zeggen: wie in een glazen huis woont, moet niet met steenen werpen. De Voorzitter: Ik spreek niet namens Burgemeester en Wethouders, maar ik zou zeggen dat deze interpel latie persoonlijk op mij is gericht. Het verwondert mij dat de heer Molenaar niet heeft geweten dat ik lid ben van die organisatie. Ik zou haast zeggen: iedere fat soenlijke burgemeester is daar lid van. Waar die orga nisatie zoo groot is, heb ik er geen oogenblik aan ge dacht dat men er aan zou twijfelen of ik lid ben. Ik zal nu niet verder hier op ingaan en geen oude koeien meer uit de sloot halen. De Raad heeft eenmaal de verorde ning vastgesteld. Maar als de heer Molenaar meent dat ik, met wat ik heb gezegd, dat men zich op het standpunt moest stellen dat men hier op den stoel was geplaatst als raadslid en niet als vertegenwoordiger eener organisatie, hem persoonlijk heb bedoeld, als de heer Molenaar meent dat dit hem persoonlijk treft, welnu: wien de schoen past, trekke hem aan De heer M. Molenaar: Het was tot mij persoonlijk gericht. De Voorzitter: Ik heb er geen naam bij genoemd, maar ik heb in 't algemeen gesproken. Wat betreft de kwestie dat de Burgemeester niet de commissie zal installeeren, kan ik meedeelen dat ik nu voor het eerst zie dat morgen de installatie plaats heeft. Ik heb twee vergaderingen van Burgemeester en Wet houders niet bijgewoond en ik zie nu pas voor het eerst wie de leden zijn. Ook dat de installatie morgen zal plaats hebben wordt mij nu pas bekend van dit papier, waarvan ik voorlees. De Burgemeester heeft dus niet geweigerd om de commissie te installeeren; een andere vraag is het of ik, indien ik het geweten had, het toch zou hebben gedaan. Maar ik heb de bespreking van het georganiseerd overleg in de vergaderingen van Burge meester en Wethouders niet meegemaakt en zal daar dus niet verder over spreken. Misschien dat de heer Dijkstra nog verdere inlichtingen kan geven. De heer Dijkstra (wethouder): Ik houd mij buiten die andere kwestie, maar ik meen dat de kwestie, die door den heer Molenaar in verband met artikel 6 is aangesneden, n.l. de benoeming of de verkiezing der commissie, van belang is. Toen deze zaak in het college van Burgemeester en Wethouders naar voren kwam, was mijn meening, zooals hier heel duidelijk in staat, dat de voorzitter zou worden benoemd uit het midden van het college en dan zes raadsleden door den Raad. Dat was mijn persoonlijke meening en ik heb dat gezegd ook. In het college dacht men er evenwel anders over en daarom is het anders geloopen. Het ligt misschien aan de redactie, maar ik grondde mijn meening niet alleen op de redactie daarbij heb ik niet zoo ernstig stilgestaan doch ik vond het betrekkelijk logisch, omdat alle raadscommissiën door den Raad worden benoemd. Verder is de zaak gegaan zooals hier naar voren komt. Ik zie er nu met belangstelling naar uit of hier meer raadsleden zijn, die er over denken als de heer Mole naar en zooals ook ik er in eerste instantie over dacht. Mij dunkt dat daar ruimte voor is. De heer Fransen: Ik heb bij de behandeling van het ontwerp ook de meening gehad dat de Raad de leden zou benoemen. Maar na voorlezing van artikel 6 meen ik ook dat dit voor tweeërlei uitlegging vatbaar is. Ik kan meedeelen dat ik mij nu niet tegen deze benoeming door het college zal verzetten. Maar ik wil uitspreken dat het mij heeft bevreemd, dat de heer Molenaar liet doorschemeren als zou het college van Burgemeester en Wethouders niet het vertrouwen van den Raad hebben om die benoeming te doen. De heer Molenaar liet doorschemeren alsof er aan die benoeming iet of wat te kort schoot, dat een vertrouwen in Burgemeester

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 2