228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
Nog zij medegedeeld dat ook Gedeputeerde Staten
van Noord-Holland blijkens hun in de ter visie gelegde
Gemeentestem no. 3691 onder 7 afgedrukte beslissing
van 31 Mei j.l. en de redactie van het blad blijkens
hare aanteekening bij dit besluit op hetzelfde standpunt
staan.
Ons advies strekt dus tot afwijzing van het verzoek
en wij geven U in overweging het in ontwerp bijgevoegd
besluit te nemen.
ONTWERP.
De Raad der gemeente Leeuwarden;
gezien het ingekomen verzoek van het bestuur der
vereeniging tot stichting en instandhouding van een of
meer kweekscholen ter opleiding van onderwijzers en
onderwijzeressen aan Christelijke scholen, gevestigd te
Leeuwarden, d.d. 11 Juli 1922, waarbij voor hare school
Margaretha de Heerstraat no. 2 beschikbaarstelling
wordt gevraagd van gelden, noodig voor aanschaffing
van schoolmeubelen en leer- en leesboeken, krachtens
art. 72, le lid, der Lager Onderwijswet 1920;
overwegende, dat het schoolbestuur voornoemd de
beschikbaarstelling dezer gelden vraagt op grond van
uitbreiding en verandering van inrichting der school
tengevolge van het instellen van een 7e leerjaar;
dat het hier betreft een bestaande bijzondere lagere
school, waarvan wel het leerplan, in verband met het
instellen van het 7e leerjaar, uitbreiding ondergaat,
doch de school als gebouw ongerept blijft, zoodat de
benoodigde gelden niet worden gevraagd voor eene
uitbreiding of verandering der inrichting eener bijzon
dere school en mitsdien, ook blijkens de artt. 73 en
74, art. 72 der Lager Onderwijswet 1920 niet toepas
selijk is;
besluit:
de beschikbaarstelling van de boven gevraagde
gelden te weigeren.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer IJ. de Vries: Dit is naar mijn meening een
eigenaardige kwestie: Ik wil niet beweren dat het voor
stel van Burgemeester en Wethouders onwettig zal zijn,
maar ik vraag mij af Moeten wij deze zaak behandelen
volgens de letter der wet of volgens den geest der wet?
Dan komt het mij voor dat, als dit noodig was geweest
voor een van de openbare scholen, er absoluut geen
bezwaar was gemaakt, maar dat het geld was toegestaan.
We hebben nu de gelijkstelling van openbaar en bij
zonder onderwijs. En hier gebeurt nu iets in het belang
van het lager onderwijs, zelfs op de goedkoopste manier
voor de gemeente. Ik stel mij voor dat, wanneer het
schoolbestuur gelden had aangevraagd voor het bouwen
van een nieuw lokaal met het fourneeren van leermid
delen er bij misschien wel tot een bedrag van
j 12,000.a 15,000.de Raad dat dan had moe
ten toestaan. Maar nu het schoolbestuur het op de ge
makkelijkste manier probeert, wordt het geweigerd.
Nu komt er bij mij nog een andere vraag naar voren
en wel deze. Waar het schoolbestuur feitelijk geen gelden
meer mag innen dan voor het gewone onderwijs en
dit toch bekostigd moet worden, waar moet men nu
het geld vandaan halen als de gemeente het niet be
taalt Er is een groote strooming geweest dat het bij
zonder onderwijs geen extra gelden en cadeautjes mocht
ontvangen, opdat het niet een bevoorrechte positie zou
innemen tegenover het openbaar onderwijs. Ik ben een
groot voorstander van de gelijkstelling en gelijkberech
tigdheid. Maar het komt mij voor dat wij hier weer den
weg opgaan van concurrentie tusschen beide soorten
van onderwijs, die zal leiden tot het te baat nemen van
oneerlijke middelen. Om dat te voorkomen, meen ik dat
het 't beste zal zijn dat de Raad in zulke gevallen de
aanvragen zal toestaan, te meer waar het hier een groot
voordeel voor de gemeente is. Want ik stel mij voor
van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1922.
dat het schoolbestuur nu wel met plannen zal komen
tot bouw van een nieuw lokaal en dat wij voor de kosten
daarvan en die van nieuwe schoolmeubelen zullen op
draaien.
Volgens de letter der wet mag dit voorstel misschien
opgaan, maar het komt mij toch voor dat het niet is
volgens den geest der wet. Ik zal er mij dan ook tegen
verklaren.
De heer Jansen verklaart zich op dezelfde gronden
als de heer IJ. de Vries tegen het voorstel. Juist het feit
dat het schoolbestuur voorloopig van aanvraag van een
nieuw lokaal heeft afgezien, moest een prikkel zijn om
hier niet met een afwijzend prae-advies te komen.
Bovendien gelooft spreker dat dit voorstel een precies
averechtsche uitwerking zal hebben. Hij meent dat het
billijk is, waar het schoolbestuur, om de gemeente niet
op kosten te jagen, voorloopig van bouw van een nieuw
lokaal heeft afgezien, het hier tegemoet te komen door
de kosten der schoolmeubelen te betalen.
De heer Visser weet op 't moment zelf niet hoe hij
moet stemmen. Het gaat hier over de interpretatie van
een wetsartikel, waarvan de een een andere verklaring
geeft dan de andere. De vraag die de heer IJ. de Vries
stelt, op welke wijze het schoolbestuur aan de gelden
moet komen, als de gemeente 't niet doet, had het
schoolbestuur zich ook kunnen stellen voordat het tot
wijziging der inrichting had besloten. Als men zich toen
die vraag had gesteld, had men ze later niet te stellen.
Spreker staat op het standpunt dat het wetsvoor
schrift moet worden gehandhaafd. Al zal men er ge
makkelijker af komen door toe te geven, al zal het anders
moeilijker en met grooter onkosten gepaard gaan, dat
is toch een systeem, dat de Raad niet mag huldigen,
dat is bezwijken voor een soort van dwang. Spreker
zou althans dat systeem niet kunnen accepteeren. Hij
wil nu de concrete vraag stellen: wat wil de wet? Hij
heeft ook in de stukken gezien dat Gedeputeerde Staten
van de eene of andere provincie een beroep op een der
gelijk raadsbesluit van de hand hebben gewezen, ook
op grond van dit wetsartikel. Als de Raad dus dit moet
doen op grond van het wetsartikel, zal spreker zich voor
het voorstel verklaren. Den weg om deze aanvraag toe
te staan, alleen om niet voor grooter onkosten te komen,
moet men echter niet op. 't Zal van de toelichting van
het college afhangen in welke richting spreker zijn stem
zal bepalen.
De heer Lautenbach zal het kort maken. Hij heeft ook
het advies van Burgemeester en Wethouders gelezen en
ook dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland op het
zelfde standpunt staan als het Dagelijksch Bestuur.
Maar wat spreker ook gelezen heeft is, dat in verschil
lende schoolbladen de meening van het bestuur dezer
school wordt gehuldigd. En spreker meent dat aan een
van die schoolbladen ook iemand werkzaam is die zeer
ter zake kundig is. Dat doet nu in zooverre wel niets
ter zake, maar spreker weet dit wel ofschoon hij
geen jurist is dat het niet gemakkelijk is uit te maken
wat inderdaad de geest is van de wet.
Spreker wil er nog even op wijzen in welke groote
moeilijkheden het schoolbestuur hierdoor kan komen.
Als hij goed is ingelicht, dan heeft om de 3 jaar de
berekening inzake de aanpassing en vergelijking van het
bijzonder en openbaar onderwijs plaats wat de exploi
tatiekosten betreft. De bijzondere school heeft zich te
regelen in dit geval met de kosten van de openbare
school. Wanneer nu het bestuur deze kosten dekt uit
de exploitatiekosten en, gesteld dat het in hooger beroep
gaat, in het ongelijk wordt gesteld, dan zal het een
groote strop krijgen, doordat het een groot exploitatie
tekort heeft. Als de bedoeling van de wet is, zooals het
Dagelijksch Bestuur en Gedeputeerde Staten van Noord-
Holland meenen, dan heeft men dit verschijnsel, dat een
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1922.
229
bedrag van 500.voor schoolbanken wordt afge
wezen, maar dat een bedrag van 10,000.voor bouw
van een nieuw schoollokaal plus 500.voor school
banken wordt toegewezen. Een gek verschijnsel, maar
er is niets aan te doen.
De heer De Boer merkt op dat de heeren, die hebben
gesproken, het zoo'n moeilijke kwestie vinden, omdat
er bepaalde consequenties aan verbonden zijn. Maar
spreker gelooft toch niet, dat men die richting uit moet,
die door de heeren IJ. de Vries en Lautenbach is aan
gewezen. Hij gelooft dat het wetsartikel geen tweeerlei
uitlegging toelaat en waar dat het geval is moet men
de consequenties ervan aanvaarden. Wil men anders,
dan moet men maar in de richting werken dat de wet
gewijzigd wordt. Spreker geeft toe dat de consequenties
al te dwaas kunnen zijn, maar daaraan is nu niets te
veranderen.
Als het schoolbestuur meent dat het onrecht wordt
aangedaan, dan staat het de weg open om tot in hoogste
instantie te laten uitmaken wat wel en wat niet moet
gebeuren, 't Komt spreker dus voor dat deze kwestie
voor het schoolbestuur zoo verschrikkelijk niet zal zijn.
De heer Tulp (wethouder) zegt dat de kwestie al door
den heer IJ. de Vries zelf is beantwoord. Deze zegt:
het voorstel is wettelijk goed, en spreker heeft daaraan
eigenlijk niets toe te voegen. Uit de wet lezen Burge
meester en Wethouders dat zij het bestuur dit geld niet
niogen geven. Wel hebben zij de practische gevolgen
ook onder de oogen gezien, maar dat mogen hier geen
overwegingen zijn. Men heeft hier niet te doen met ver
bouwing of vertimmering en daarom mag het niet. Spre
ker weet wel dat er deskundigen zijn bij de bijzondere
scholen, die een anderen uitleg geven aan het wetsar
tikel, maar Burgemeester en Wethouders geven dezen
uitleg. Voor het schoolbestuur blijft nu nog hooger be
roep over.
De heer Lautenbach heeft aangevoerd de verrekening
over 3 jaar, maar hij vergeet dat het schoolbestuur jaar
lijks een voorschot krijgt van 80 a 85 om de kosten
te bestrijden.
De heer Lautenbach: Deze school toch niet.
De heer Tulp (wethouder): Ja, alle scholen. Deze
heeft het ook aangevraagd en ook ontvangen. Het gaat
hier uitsluitend over uitlegging van de wet. Aan dien
uitleg moet men vasthouden, desnoods ook met schade
voor de gemeente.
De heer IJ. de Vries wou nog een kleinigheid naar
voren brengen. Hij heeft direct toegegeven dat misschien
volgens de letter der wet Burgemeester en Wethouders
gelijk kunnen hebben. Maar spreker meent dat Burge
meester en Wethouders zich ook op een ander artikel
beroepen dan het schoolbestuur; dit beroept zich op
artikel 72 en Burgemeester en Wethouders beroepen
zich op artikel 100.
De heer Tulp (wethouder): Neen, ook op artikel 72.
De heer IJ. de Vries: In elk geval, als er door ver
meerdering van het aantal leerlingen meer schoolbanken
moeten zijn, dan is dat iets, dat behoort tot de exploi
tatiekosten. Misschien kan het nu daarop verrekend
worden. Maar de hoofdzaak is voor mij dat op deze
manier de uitbreiding van de school en de hoedanigheid
van het onderwijs geschaad zou kunnen worden. Daar
zou ik tegen zijn, zoowel of het onderwijs mij sympa
thiek is of da het mij niet sympathiek is. Ik geef direct
toe, dat wij hier in wettelijk opzicht voor een vraagstuk
staan, maar waar het hier het belang van het volks
onderwijs geldt, moet ik tegen stemmen.
De heer Tulp (wethouder): Als U de artikels 72, 73
en 74 doorleest, zult U steeds ontmoeten dat vergoeding
alleen wordt gegeven bij stichting, verbouwing en eerste
inrichting. Maar van verandering bij n/ef-verbouwing
spreekt de wet heelemaal niet. Dus mogen wij niet ad-
viseeren de aanvraag toe te staan.
De heer Lautenbach wil geen poging wagen om den
wethouder te weerspreken. Hij wil alleen constateeren
dat ter zake kundige personen in de schoolbladen op
precies het tegenovergestelde standpunt staan als de
wethouder.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 15 tegen 4 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Visser, Dijkstra, mevrouw
BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Tiemersma,
Zandstra, Koopal, Van Weideren baron Rengers, Tulp,
Fransen, O. F. de Vries, De Boer, De Vos, Muller, Berg
huis en Westra.
Tegen stemmen: de heeren Van der Werff, Lauten
bach, IJ. de Vries en Jansen.
De heer M. Molenaar is bij deze stemming, alsook
bij de stemmingen tot punt 24 der agenda, niet tegen
woordig.
De heer Berghuis verlaat de vergadering.
19 (Agenda no. 20). Voorstel van Burgemeester
en Wethouders tot toekenning van de vergoeding over
1920, bedoeld in art. 100 der Lager Onderwijswet 1920,
aan de besturen van bijzondere lagere scholen in de
gemeente.
Dit voorstel luidt als volgt:
Ingevolge artikel 15 van het Koninklijk besluit van
11 September 1919, Staatsblad no. 565, zijn aan U in
gezonden aanvragen om vergoeding ingevolge artikel
59decies der Lager Onderwijswet 1878:
a. door de Vereeniging voor Christelijk Schoolon
derwijs alhier voor hare school, gevestigd aan de Mar
garetha de Heerstraat no. 1 en voor die, gevestigd aan
de Pieter Feddesstraat no. 2;
b. door het St. Lucia-gesticht, gevestigd te Rotter
dam, voor de school Groote Kerkstraat no. 89;
c. door de Roomsch-Katholieke Schoolvereeniging
alhier, voor hare school, gevestigd aan de Tweebaks-
markt no. 44 en voor die, gevestigd aan de Speelman
straat no. 1.
Den 24 Februari 1920 is door U besloten bij de be
oordeeling van ingekomen verzoeken als bovenbedoeld,
artikel 8, 2e lid, der verordening tot regeling van het
lager onderwijs (gemeenteblad no. 47 van 1919) te doen
gelden, waarin o. m. is bepaald dat het hoofd der school
wordt bijgestaan door ten minste zooveel onderwijzers
als het getal lokalen bedraagt, waarin aan elke school
geregeld onderwijs wordt gegeven.
Voor de school aan de Margaretha de Heerstraat
wordt een vergoeding gevraagd voor één leerkracht.
Aan de school zijn werkzaam geweest 12 leerkrach
ten, waarvan door het Rijk worden vergoed 11 leer
krachten. In de school zijn 11 lokalen in gebruik, zoodat
buiten het hoofd, door de gemeente ingevolge voor
noemd besluit van 24 Februari 1920, de jaarwedden
worden gegarandeerd vqor 11 onderwijzers. De ge
vraagde vergoeding kan dus worden verleend.
Voor de school Pieter Feddesstraat wordt eene ver
goeding gevraagd voor 2 leerkrachten, gedurende de
maanden Januari tot en met Mei. In totaal zijn aan de
school verbonden geweest 14 leerkrachten, waarvan
voor 12 de jaarwedden door het Rijk worden terug be
taald. In deze school waren 12 lokalen in gebruik, waar
door de dertiende leerkracht ten laste der gemeente kan