276 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 October 1922.
Overgebracht 1521.
(3 dagen 15 pers. p. dag, 2e helft der week)
(3 15 le
B. Douchebaden.
5000 per jaar a 0.20 1000.
(Vrijdag en Zaterdag).
5000 per jaar a 0.15 750.
(Woensdag en Donderdag).
10000 per jaar a 0.10 1000.
(Maandag en Dinsdag).
Totaal
2750.—
4271.—
Tekort per jaar 42.
Zooals uit de bovenstaande rekening blijkt zal dus
naar raming de inrichting zich zelf ongeveer kunnen
bedruipen. Bij de begrooting van het getal te nemen
douchebaden hebben wij als basis genomen het aantal
in 1921 genomen douchebaden in de badinrichting in
de Oude Waag. In genoemd jaar zijn aldaar genomen
10380 baden a 5 ct. en 3744 a 15 ct., te zamen 14124
baden. Wanneer men de uiterst primitieve inrichting in
de Oude Waag, die ongetwijfeld vele inwoners van het
nemen van een douchebad aldaar terughoudt, vergelijkt
met de nieuw in te richten gelegenheid achter het mili
tair hospitaal, is het zeker niet te gewaagd wanneer wij
veronderstellen dat in laatstgenoemde inrichting ten
minste 20,000 douchebaden per jaar zullen worden ge
nomen, ook niet wanneer daarbij in aanmerking ge
nomen wordt dat in den buitengewoon warmen zomer
van 1921 meer baden dan gewoonlijk zullen zijn ge
nomen. De geraamde 20,000 baden zijn te verdeelen als
volgt: 5000 a 20 ct., 5000 a 15 ct., 10,000 a 10 ct.
Overigens merken wij op dat omtrent het getal te nemen
kuipbaden niets met zekerheid is te zeggen. De cijfers
zijn ongetwijfeld niet aan den hoogen kant geraamd.
Nog meenen wij er op te mogen wijzen, dat de uit
voering van dit plan in een kort tijdsbestek mogelijk is,
wat vooral met het oog op het gebruik van de ruimte
in de Oude Waag voor de transformatorinrichting wen-
schelijk moet worden geacht.
De Commissie voor Openbare Werken kan zich met
dit plan vereenigen.
Onder overlegging van stukken geven wij U in over
weging te besluiten tot de inrichting van de barak achter
het voormalige militaire hospitaal tot badhuis en aan
ons college daarvoor een crediet te verleenen van
17,000.—.
De heer Visser verlangt geen stemming, maar wel
aanteekening dat hij tegen is.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 21 stemmen tegen 1 stem aangenomen.
Tegen stemt alleen de heer Visser.
9. (Agenda no. 10). Voorstel van Burgemeester
en Wethouders tot het vaststellen eener verordening
op de heffing van opcenten op de hoofdsom der rijks
personcele belasting, met intrekking van het bestaande
heffingsbesluit, gemeenteblad 1920 no. 5 (bijlage no. 34).
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Dijstra: Ik heb in de afdeeling ter sprake
gebracht de aangelegenheid, die hier nu geregeld is
onder bijlage 34. Ik had niet gedacht dat wij voor de
behandeling der begrooting deze bijlage zouden hebben,
anders had ik het daar niet ter sprake gebracht. De
wet op de personeele belasting geeft thans verruiming.
Het bedrag van 500.dat als hoofdbedrag bereikt
moet zijn en waarbij ook het maximum van de opcenten
bereikt moet zijn, is nu verdubbeld en gebracht op
1000.Ik stel nu voor van die verruiming gebruik
te maken en de cijfers onder 16 als volgt te lezen:
le
te
lezen
200.—
tot 320.—
50
2e
320.—
440.—
55
3e
440.—
560.
60
4e
n
560.—
680.—
65
5e
680.—
800.—
70
6e
800.—
en hooger
75
De Voorzitter vraagt of dit amendement wordt on
dersteund.
Dit blijkt wel het geval te zijn.
De heer Collet: Ik vind het niet goed om in deze
vergadering een amendement, waarvan men niet weet,
welke verstrekkende gevolgen het misschien heeft, zoo
maar plotseling te behandelen en misschien aan te
nemen. Waar wij het in een van de vorige vergaderingen
ook over een soortgelijk punt hebben gehad en mij bij
onderzoek is gebleken, dat het wel een beetje anders
kan uitkomen, dan men zich voorstelt, wil ik voorstellen,
dit amendement nu niet te behandelen, maar bij de be
grooting.
De Voorzitter: Dus U wilt het voorstel aanhouden?
De heer Collet: Ja.
Den heer Berghuis (wethouder) doet het genoegen
dat deze stem van den heer Collet hier uit den Raad
komt. Spreker zal er ook voor zijn, met het oog op de
gevolgen, dié het amendement-Dijstra kan hebben en
die nu niet te overzien zijn, dat dit eerst nog eens terug
gaat en onderzocht wordt om dan bij de begrooting te
worden behandeld.
Dit is echter meer een wetskwestie. De wet eischt
deze wijziging en om de verordening nu geldig te doen
zijn, zou spreker willen voorstellen om deze wijziging,
die door het college is aangebracht en die alleen een
formeele wijziging is, wèl aan te brengen en het amen
dement-Dijstra bij den post opcenten bij de begrooting
verder te behandelen.
De heer Dijstra: Met dat voorstel ga ik accoord.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De Voorzitter merkt nog op dat het voorstel van den
heer Dijstra nu niet meer als amendement kan worden
beschouwd. Dat is nu vervallen.
De heer Dijstra: Neen, ik kom er bij de begrooting
mee terug.
V. de Voorzitter stelt thans aan de orde de inter
pellatie van den heer B. Molenaar (sub III) en gaat
meteen tot beantwoording der vragen over. De eerste
vraag luidt:
„Zijn Burgemeester en Wethouders bereid mede
te deelen, waarom tot nog toe het rapport-Schaafsma
niet ter visie heeft gelegen?"
Spreker kan hier dadelijk dit op zeggen dat de heer
Atolenaar in zijn tweede vraag hierop zelf al eenigszins
het antwoord geeft, als hij zegt:
„Zoo dit een gevolg mocht zijn van een door Bur
gemeester en Wethouders ingesteld onderzoek, willen
Burgemeester en Wethouders dan meededeelen, hoe
ver dit is gevorderd, èn of nu het rapport ter visie
kan worden gelegd?"
Het lijkt spreker beter beide vragen bij elkaar te voegen,
omdat ze ook bij elkaar hooren, en ze zoo te beant
woorden. Op de eerste vraag kan spreker antwoorden:
Ja, Burgemeester en Wethouders zijn hiertoe zeer zeker
bereid en spreker kan mededeelen, dat het niet ter visie
leggen van het rapport een gevolg is van een nog nader
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 October 1922. 277
door Burgemeester en Wethouders ingesteld onderzoek,
dat nu echter zoo ver gevorderd is dat het niet meer
noodig is het rapport langer in het geheime kastje te
houden.
Namens Burgemeester en Wethouders kan spreker
hierbij mededeelen dat het college toch van plan was
het rapport ter visie te leggen, maar hij wil er direct
dit bij zeggen, dat men nu niet moet meenen dat er nu
veel meer wereldkundig zal worden. De cijfers en con
clusies, in de „Leeuwarder Courant" afgedrukt, maken
verreweg het voornaamste deel van de zaak uit. In het
rapport worden nog eenige punten toegelicht, maar het
rapport is feitelijk door die cijfers en conclusies al ge
publiceerd. Burgemeester en Wethouders zijn er echter
ook zeer voor en dat is het antwoord op de vraag
dat het rapport daar nu niet blijft liggen, zooals het
ligt, maar dat het ter visie wordt gelegd.
Ten opzichte van de kwestie van het onderzoek wil
spreker zeggen dat gebleken is, dat dienaangaande het
publiek zeer verkeerde opvattingen heeft. Men meent
dat de gelegenheid om te spreken over de kwestie, dat
deze zaak in de pers is gekomen, te baat is genomen,
om de aandacht van de hoofdzaak, van de zaak-
Schaafsma af te leiden. Dat is absoluut niet de bedoeling
geweest. De publicatie in de „Leeuwarder Courant" is
de dikke druppel geweest, die bij Burgemeester en Wet
houders den emmer heeft doen overloopen, omdat het
toch herhaaldelijk was gebleken dat van mededeelingen
en besprekingen, die het karakter van een onder-onsje
hadden, het publiek in minder dan geen tijd op de hoogte
was, vaak met naam en toenaam er bij. Burgemeester
en Wethouders meenden dat de publicatie van het
rapport-Schaafsma ofschoon er niets tegen was dat
het rapport aan het publiek bekend werd een van
die uitwassen was, die, eerlijk gezegd, niet door den
beugel kon. Daarom meenden Burgemeester en Wet
houders daarover in de vorige vergadering zoo sterk
te moeten spreken. Het onderzoek dienaangaande is nu
zoo ver gevorderd dat het college wel kan zeggen dat
het sterke vermoedens heeft, maar het positief bewijs,
hoe de conclusie's in de „Leeuwarde Courant" gekomen
zijn, kan spreker niet leveren.
Alles nog eens memoreerende kan spreker dus als
antwoord geven op de vraag: Waarom is het rapport
nog niet gepubliceerd?: omdat Burgemeester en Wet
houders meenden, dat eerst in deze duistere zaak meer
licht moest komen. Niet in de zaak-Schaafsma zelf,
men begrijpe hem goed. De zaak-Schaafsma zelf heeft
met de niet-publicatie door het college niets te maken.
Maar het ging om de andere kwestie: het verklappen
van dingen, die nog niet publiek moesten worden; daar
van was het gebeurde een sterk staaltje. Het rapport
Schaafsma is nog niet gepubliceerd, omdat het college
nog graag naar die verkiapperij een nader onderzoek
wilde instellen. Dat onderzoek is nu afgeloopen, zoodat
thans publicatie van het rapport geen bezwaar meer is.
De heer Jansen heeft gehoord dat het onderzoek
zoover is gevorderd dat het rapport publiek, althans
openbaar kan worden gemaakt, dat dit thans geen be
zwaar meer oplevert. Hij meent nu de vraag te mogen
stellen, wat dat onderzoek aan het licht heeft gebracht.
De leden zijn allen door den Voorzitter uitgenoodigd
een stuk te teekenen. Spreker zou nu de pertinente vraag
willen stellen, welke raadsleden daaraan hebben gevolg
gegeven en of men daaruit ook een gevolgtrekking kan
maken en den dader kan aanwijzen, die de mededee
lingen aan de pers heeft verstrekt. Spreker gelooft dat
de Raad recht heeft te weten, hoe het met dat onderzoek
staat. Hij persoonlijk heeft er althans zeer veel belang
bij te weten, hoever het is gevorderd en of thans met
eenige zekerheid de dader kan worden aangewezen.
Kan de Voorzitter ook de namen noemen van de raads
leden die hebben onderteekend het stuk, dat den
leden door hem ter onderteekening was voorgelegd
De heer Oosterhoff kan zich volkomen vereenigen
met het voorstel, om het rapport nu publiek te maken
en ter inzage te leggen. Maar het spijt hem dat dit eerst
nu gebeurt. De omstandigheden hebben dat meege
bracht, doch nu kan zoo licht naar buiten de indruk
ontstaan, dat dit gebeurt onder den invloed van wat
over deze zaak in de kranten is geschreven. En dat is
toch werkelijk niet het geval. Het spijt spreker daarom
zoozeer, omdat het publiceeren een eisch is van de
woordvoerders van het publiek, wier houding naar
sprekers meening in hooge mate onlogisch en ongepast
was. Als dit een rapport was, dat was uitgebracht op
verzoek van de vertegenwoordigers van het publiek,
n.l. de Raad, dan zou spreker zich dien eisch kunnen
voorstellen. Maar dat is het niet. Het is een rapport,
uitgebracht op verzoek van den persoon, die meende,
dat het gewenscht was, dat in deze zaak geheel licht
werd gebracht. Het is dus geheel een zaak tusschen
den Raad en dien persoon. Als het rapport gepubliceerd
wordt dan is dat alleen een welwillendheid van den
Raad, maar het publiek kan daarop niet de minste aan
spraak maken. Toch doet het publiek en de krant, alsof
het hierop het volste recht heeft. Het is echter alleen
de beschuldigde, die dat recht wèl heeft. En daarom
zou spreker zeggen: zou het geen zaak wezen om, voor
dat tot algeheele publicatie wordt overgegaan, den per
soon van den beschuldigde ook met het rapport in kennis
te stellen, opdat ook hij de volledige gegevens krijgt?
De Voorzitter vermoedt dat Burgemeester en Wet
houders daartegen niets geen bezwaar zullen hebben.
Spreker wil er nogmaals op drukken omdat hij
meent dat dit ook in de woorden van den heer Ooster
hoff naar voren is gekomen nu meent het publiek
dat er heel wat los zal komen. De heer Oosterhoff weet
ook heel goed dat in de courant de cijfers en conclusies
van het rapport zijn uitgenomen en dat daarnaast in het
rapport slechts zeer korte toelichtingen op de conclu
sies staan. Door de courant zijn al de conclusies opge
nomen, behalve één. Deze zal echter waarschijnlijk het
publiek niet veel kunnen schelen; zij stond niet in de
krant, maar spreker vermoedt dat zij thans wel den min
sten indruk op het publiek zal maken. Men moet zich dus
niet voorstellen dat het een reuzen-rapport is. Het is
indertijd door een indiscretie gepubliceerd.
Ten opzichte van de kwestie, welke de heer Jansen
aanhaalt, stelt spreker zich voor, daarover niet verder
te spreken. Wil men persoonlijk inlichtingen hebben,
dan zal spreker die gaarne verstrekken. Maar overigens
stelt hij zich voor, hierover niet verder te spreken. Zoo
als de heer Jansen het zegt, is het verzoek van spreker
uitgegaan, waaraan verschillende leden hebben gevolg
gegeven. Het was echter niet een verzoek van spreker,
maar ook de wethouders waren er volkomen mee be
kend. De heer Jansen zegt, dat hij er een groot belang
bij heeft om te weten hoever het onderzoek is gevorderd.
Hoe groot dat belang is, weet spreker niet. Hij be
grijpt niet dat de heer Jansen er meer belang bij kan
hebben dan een ander lid.
De heer Jansen wil eerst meedeelen dat hij het niet
geheel met den heer Oosterhoff eens is. Hij wil juist
herhalen dat de publicatie van het rapport wel een
publiek belang is, waar het instellen van een commissie
voor onderzoek een voorstel is geweest, dat uit den
Raad is ingekomen van een van de raadsleden. Als
sprekers geheugen hem niet bedriegt, dan meent hij
juist dat hijzelf dat voorstel heeft ingediend. En dat is
toen ook aangenomen.
Ten opzichte van de kwestie dat spreker er persoon
lijk belang bij heeft dat de dader van de openbaar
making in de pers bekend wordt, dit. Er worden hier
in de stad eenige namen genoemd en daaronder behoort
ook sprekers naam. Daarom zou hij zich ten zeerste