310 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
anders samen te stellen. Hij wil den post met ongeveer
135.000.verhoogen, omdat hij geen voorstander er
van is dat in de rekening van 1921 genomen wordt
van den geraaniden hoofdelijken omslag, maar omdat
hij 3/4 wil nemen van de op dat oogenblik bekende be
dragen der kohieren. De heer Oosterhoff zal het er
echter mee eens wezen, dat het allebei, het eene zoowel
als het andere, een greep in de lucht is. Het verschil
komt hier op neer, dat bij het voorstel-Oosterhoff in de
rekening van 1921 een hooger bedrag komt, waardoor
het saldo wordt verhoogd, en aan de latere jaren, in
de eerste plaats aan 1924, zooveel minder onder de
baten komen. Doordat de heffing over 16 maanden
moest plaats hebben, is gevraagd, op welke manier men
de zaak zou boeken, omdat men de boeken niet zou
kunnen afsluiten, als niet bekend was, welke post binnen
zou komen. Men moet houvast hebben aan een cijfer.
Burgemeester en Wethouders meenden nu het beste te
doen met de hand te houden aan de schattingscijfers,
om zoodoende in de hand te hebben dat er geen tegen
vallers zouden plaats hebben. Dat had, naar het oordeel
van Burgemeester en Wethouders, ook dit voordeel, dat
een schommeling daardoor eenigszins zou worden voor
komen, doordat men over 1924 hierin kan vinden een
meevaller.
Verder heeft de heer Oosterhoff het gehad over on
deugdelijke middelen, die gebruikt zouden zijn om tot
sluiting dezer begrooting te komen, n.l. de wijze, waarop
verschillende posten in ontvang zijn geraamd. Spreker
kan daar alleen dit op antwoorden, dat het pessimisme
over die schattingsposten hier in den Raad altijd hoogtij
vierde. Maar vooral ten aanzien van het vaststellen van
het belastbaar inkomen is zoo langzamerhand wel ge
bleken, dat de secretarie-ambtenaren, die de schattingen
deden, meestal dichter bij de waarheid waren dan de
Raad of wat hier in den Raad werd voorgehouden.
Spreker moet dan ook zeggen, te meer waar b.v. markt
en havengelden verpacht zijn, zoodat dit geheel vast
staande bedragen zijn, dat hij zich niet kan voorstellen,
dat de bedragen overdreven zullen zijn. Hij gelooft dan
ook dat deze posten op de begrooting van Burgemeester
en Wethouders niet van invloed zullen zijn.
De heer Oosterhoff gaat aan den anderen kant aan
andere ontvangstposten tornen en zeggen dat, wat
hooger is geraamd als winst van het electriciteitbedrijf,
wel eens van weinig invloed zou kunnen zijn, omdat de
winstmarge van het electriciteitbedrijf wel eens tegen
zou kunnen vallen als we het reservefonds bekijken.
Spreker kan echter meedeelen dat dit reservefonds in
het bedrijf zelf als kasgeld is gebruikt en als voorraden
aanwezig is. Voor bijstorting in het reservefonds van
het electriciteitbedrijf is dus geen enkele reden meer.
Dan blijft de heer Oosterhoff ook aanhouden over
den eigenaardigen opzet van het reservefonds van de
gasfabriek. Maar het zal hem toch ook bekend wezen
dat revenuen van dat fonds volgens besluit van Bur
gemeester en Wethouders daarop worden bijgeschreven
en niet worden uitgekeerd aan het bedrijf, zoodat men
de jaarlijksche revenuen van het reservefonds kan be
schouwen als jaarlijksche verhooging van dat fonds, om
zoo te komen tot de geëischte waarde van 200.000.
De heer Oosterhoff heeft het ook gehad over de
kasgeldbelegging van 1 '/2 milloen, waarvan de post van
te ontvangen rente zeer zeker te laag zou zijn. Spreker
kan den Raad meedeelen dat ook geruimen tijd en ieder
oogenblik weer in de vergadering van Burgemeester en
Wethouders is besproken: wat moeten we met het geld
doen; wisten we maar of we konden aflossen. Als nu
werkelijk blijkt, dat weer in de eerste maanden van
het volgend jaar de voorgestelde werken nog niet aan
uitvoering toe zijn, dan gelooft spreker, dat Burgemees
ter en Wethouders plan zullen hebben om met het over
tollige kasgeld de eene of andere, voor aflossing voor-
deelige, leening af te lossen, om desnoods later weer
voor die werken te leenen. Er zijn verschillende werken
en maatregelen, waartoe de Raad reeds heeft besloten:
de verbouw ten behoeve van het stadhuis; de straat
verlichting, die een kapitaal van 326.000.zal kosten;
sprekers collega links zal straks met voorstellen tot
schoolbouw moeten komen; er is reeds toegestaan een
subsidie van 195.000.voor een bijzondere school;
het slachthuis, dat er zal moeten komen, zal zeker
250.000.kosten; de bedrijven eischen voor buiten
gewoon dit jaar 200.000.overbrenging van hef
aschland zal een paar ton moeten kosten. Uitvoering van
al die werken zal zeker niet zoo lang meer duren. Spre
ker heeft hier nu nog niet bij gehaald den bouw van een
nieuwe brug tegenover de Wijbrand de Geeststraat,
waarvoor het bestek al zoo goed als gereed is, en de
bouw van een nieuwe bewaarschool, waartoe al in prin
cipe is besloten en die ook veel geld zal kosten, waar
voor reeds is geleend. Met de gewone werken komt
men dan op een zoodanig bedrag, dat het bedrag, dat
beschikbaar is, nog niet eens voldoende is, om alle
werken, waartoe besloten is, naar behooren uit te voeren.
Zoodat men voor het feit stond: aflossen en voor het
risico komen straks weer te moeten leenen, of niet af
lossen. Spreker spreekt nu niet van den tijd van 't oogen
blik, waarin het een beetje gemakkelijker gaat te leenen,
maar hij spreekt van besluiten, die een paar jaar geleden
zijn genomen. Burgemeester en Wethouders hebben
toen gezegd: we hebben nu eenmaal geleend, we lossen
nog niet af. Thans durven Burgemeester en Wethouders
echter niet komen met een hoogere opvoering van den
ontvangstpost voor rente, omdat zij de overtuiging
hebben dat het geld nog maar enkele maanden ter be
schikking van de gemeente zal zijn. Namens Burge
meester en Wethouders wil spreker echter wegwerken
het idee, dat de heer Oosterhoff oppert, schijnbaar om
dit op de eene of andere manier naar buiten kenbaar
te maken of opdat de krant er nota van zal nemen, dat
door het tegenwoordige college van Burgemeester en
Wethouders een stille reserve zou worden gemaakt.
De heer Rengers heeft straks meer een redevoering
over de toekomst gehouden, hoe het met de toekomstige
heffing zal komen. Spreker gelooft dat het op 't oogen
blik moeilijk gaat, zich te verdiepen in de heffingen
in de toekomst. En men kan nu toch geen potje gaan
maken voor later.
De kwestie, nog door den heer Oosterhoff geopperd,
om alleen een gedeelte van het overschot van de re
kening 1921 op de begrooting voor 1923 over te bren
gen en een deel te gebruiken voor aflossing van schuld,
is ook in 't kort in de Memorie van Antwoord beant
woord. Burgemeester en Wethouders hebben dat ook
wel degelijk onder de oogen gezien, maar zij beschou
wen het ten slotte zoo als spreker het mag noemen
met een uitdrukking, die door hem in het college is
gebruikt het geld is van de belastingbetalers ge
stolen; het moet dus zoo gauw mogelijk weer worden
teruggegeven aan degenen, van wie het door Burge
meester en Wethouders en den Raad te veel is geïnd.
De Raad zal het toch met spreker eens zijn dat, als de
uitslag van de begrooting vooraf bekend was geweest,
de heffing een lager bedrag zou zijn geweest. Nu vindt
spreker het niet in den haak dat, waar vaststaat dat,
als men die wetenschap had gehad, met het bedrag niet
zou hebben geheven, men het nu niet terug geeft, nu
men wèl die wetenschap heeft. Daarom doen Burge
meester en Wethouders dit voorstel, opdat de te veel
betaalde belasting zooveel mogelijk terug zal komen
aan hen, die ze bijeen hebben gebracht.
De heer Tulp wethouder)Ik heb niet veel in 't mid
den te brengen, maar wil den heer Dijstra even in 't kort
antwoorden. Deze heeft thans niet alleen een aanval
gedaan op het college in zijn geheel, maar ook op mij
persoonlijk. Dit herinnert mij aan iets wat de heer
Dijstra het vorig jaar tegen mij zei: „ditmaal heb ik
niets op je te zeggen, maar 't volgend jaar zal ik je
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 311
te pakken nemen." Dat is niet officieel gezegd, maar
officieus. Het eigenaardige van het geval is nu echter,
dat de heer Dijstra absoluut geen bemerkingen heeft
gehad over het onderwijs. Ik moet dat zoo opvatten,
dat de heer Dijstra niet veel aanmerkingen heeft op mijn
beleid, alhoewel hij meent dat de critiek niet meer
welwillend kan zijn. Hij brengt dat in de eerste plaats
naar voren in verband met de samenstelling van het
college, nu 3 of 4 jaar na elkaar en zooals het tegen
woordig is. Maar dan wil ik den heer Dijstra dit zeggen,
dat met de verkiezingen de tegenwoordige samenstel
ling van den Raad met 17 links tegen 8 rechts is ont
staan. En nu weet ik wel dat links niet in alle opzichten
homogeen is, maar rechts bestaat hier toch ook uit 4
groepen. We hebben in ons land ook plaatsen waar
rechts de meerderheid heeft soms een heel kleine
en ook het heele college vormt. Ik wijs maar op wat
destijds in Lemmer is gebeurd, waar met 1 stem meer
derheid van rechts het heele college van Burgemeester
en Wethouders uit rechtsche leden werd benoemd.
Laten wij dus geen verwijten en beschuldigingen over
en weer maken, waar wij er beide aan schuldig zijn.
De heer Dijstra heeft verteld dat ik een vorigen keer
zou hebben gezegd, dat ik mij zoo verwant gevoelde
aan de sociaal-democraten. Dat heb ik toen niet verteld.
Wèl heb ik verteld dat ik veel punten van de sociaal
democraten mooi en goed vond en dat ik die wel mee
kon uitvoeren. Maar ik weerspreek, dat ik heb gezegd
dat ik mij zoo nauw verwant aan de sociaal-democraten
gevoelde.
De heer Dijstra heeft echter een van de vorige ver
gaderingen ook al eens met grof geschut gewerkt. Hij
heeft toen gezegd dat ik zoo'n kromme ruggegraat heb.
Het ging over de salarissen van het gemeente-personeel
en ik was toen „zoo nauw verwant aan de sociaal
democraten", dat ik niet met de sociaal-democraten
meeging, maar mij tegen hen richtte. Het was echter
de heer Dijstra die het vreemd vond dat ik niet met
hen ging meedoen die ten slotte zelf een compromis
maakte met de sociaal-democraten. Mijn ruggegraat
was dus niet krom, mijnheer Dijstra, maar de Uwe, die
was twee maal krom.
Verder heb ik niets te zeggen. Ik wilde alleen den
heer Dijstra even antwoorden op een persoonlijken
aanval.
De heer Berghuis (wethouder) ziet dat hij nog een
paar kleinigheden heeft vergeten te beantwoorden. Hij
ziet in de motie-Oosterhoff ook staan het voorstel om
de uitkeering van het Rijk met de nooduitkeering a
150.000.te verlagen. De heer Oosterhoff heeft
daarbij van morgen ook aangehaald het besluit van
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en deed het
voorkomen, alsof de Minister zijn beslissing al had ge
nomen. Spreker wist niet anders dan dat het besluit van
den Minister nog genomen moest worden, dat Gede
puteerde Staten ook accoord gaan met verhooging van
„Onvoorzien" met hetzelfde bedrag en dat dit college
ook meent dat verondersteld moest worden, dat de
nooduitkeering ook voor 1923 zal worden verleend.
Dan is door den heer Oosterhoff nog aangehaald zijn
wensch tot specificatie van het werkelijk saldo der
vorige rekening op de algemeene begrooting. Zooals
bekend, was dat overzicht van de andere kasgelden in
de bijlagen aanwezig. Nu weet spreker niet of de heer
Oosterhoff het zich herinnert, maar spreker herinnert
het zich wel, dat, toen de specificatie van dien post nog
op de begrooting stond, er altijd van uit den Raad op
aangedrongen is bij het college, om die specificatie zoo
gauw mogelijk weg te werken. En nu begrijpt spreker
er geen titel of jota meer van dat, nu voldaan is aan het
verzoek van den Raad, om het juiste bedrag er alleen
neer te zetten, de heer Oosterhoff zoo spoedig daarop
weer met het verzoek komt, om al die aftrekkingen,
optellingen, vermenigvuldigingen en deelingen er maar
weer in te zetten.
De heer Dijkstra (wethouder): Ik zal niet veel zeggen,
maar ik meen wel dat ik naar aanleiding van de gevoerde
debatten eenige opmerkingen mag maken, al wijs ik er
alleen maar op, dat wij hier in een toenemend stadium
van bezuiniging staan. Het is heel gemakkelijk aan het
adres van een bestuur verschillende grieven naar voren
te brengen, het is bijzonder gemakkelijk voor hen, die,
toen zij den tijd en de gelegenheid er voor hadden, zelf
het in practijk brengen nalieten. Men kan een zaak van
verschillende kanten bezien. Toen ik een goed jaar
geleden wethouder van de bedrijven werd, heb ik mijn
taak zoo opgevat: als men werkelijk bezuinigen wil,
moet men eerst zien, wat er in de bedrijven gebeurt,
moet men eerst zien of er behoorlijk gewerkt wordt,
of het beheer goed wordt gevoerd, of de verschillende
dingen behoorlijk worden onderhouden, in één woord,
of de leiding en het werk van den hoogste tot den
laagste in het bedrijfsleven aan redelijke verwach
tingen voldoet. Ik kan nu niet nalaten, naar aanleiding
van de hier gevoerde critiek, eenige mededeelingen te
doen.
Als wethouder van de bedrijven nam ik de gewoonte
aan om de bedrijven binnen te treden, als het mij past
niet dat ik de directeuren op Zondag zou storen,
ofschoon zich ook dat in de practijk kan voordoen
en de opmerking, die een van de directeuren daarover
direct maakte, was: dat gebeurde tot nog toe nooit,
daar moet je eerst aan wennen; de andere wethouders
deden dat niet. Ik heb geantwoord: Dan dienden zij
de zaak ook niet; als de dingen naar behooren gebeuren,
dan kan ik niet zien dat dit zoo verbazend moeilijk is.
En dat heeft die directeur toen toegestemd.
Die gewoonte van mij is niet zonder resultaat ge
bleven. Ik vind het nu wel een beetje lam om over
dingen te praten, die je zelf doet of laat, maar naar
'aanleiding van een aanval uit een bepaalde richting
misschien zonder kwade bedoeling vind ik toch, dat
het reden van bestaan heeft, daarop antwoord te geven.
Ik kan meedeelen dat het bedrijf, waarmee ik mij zeer
in 't bijzonder heb bezig gehouden, het bedrijf van de
Reiniging was. Laat ik dit even uitspreken, dat de Raad
zeer zeker wel gevoelt, dat dit noodig was; de bedrijfs
leiding aan de Reiniging het is wel bekend was
jaren lang niet voldoende. Daarvoor treft echter niemand
een verwijt, omdat de kwestie, welken kant men zich
met de Reiniging uit zou bewegen, niet was uitgemaakt.
Maar er was een minder krachtige leiding, die natuurlijk
niet ten goede kwam aan het bedrijf. Ik heb nu door
mijn bemoeiingen de hand gelegd op een stuk corruptie
men weet wat daarmee wordt bedoeld en ik behoef
daar niet meer van te zeggen. De raadsleden zullen wel
begrijpen dat mijn bemoeiingen ook dagelijks gebeurden
en dit heeft o. a. ten gevolge gehad de loozing van een
niet onbelangrijk deel overtollig los personeel. Dit is
wel niet pleizierig, maar men kan toch ook niet verant
woord zijn als men, om maar iets te noemen, een werk
met 100 man kan doen en er worden daarvoor 120 man
uit de gemeentekas betaald. Daarom zou ik nauwkeurig
de aandacht willen vestigen op de cijfers, die ik hier
ter beschikking heb. Die zijn o. a. deze. Ik heb gevraagd:
Wat is in het bedrijf aan loonen uitgegeven van 1 Ja
nuari tot 26 October 1921 en wat is daaraan uitgegeven
van 1 Januari tot 26 October 1922? En nu bleek mij dat
het bedrag voor 1922 11.915.dus bijna 12.000.—
over die 10 maanden lager was dan over dezelfde
maanden van het vorige jaar. Ik mag dus, in deze rich
ting doorzeilende, rekenen, dat alleen door middel van
de reorganisatie aan het reinigingsbedrijf dit jaar aan
directe loonuitgaven zal worden bezuinigd een som van
14 a 15 duizend gulden.
Omdat ik met groote belangstelling heb geluisterd
naar wat de heer Visser zei, naar aanleiding van het
voorstel tot loonsverlaging, over meer intensieven ar
beid enz., wil ik meedeelen dat ik op het standpunt sta,
dat loonsverlaging voor mij het laatste zal zijn. Ik
wensch daar niet aan mee te werken, zoolang door