294 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. Ik moest wel, hoe vervelend ik het ook vind, in korten trek aanroeren de wijze waarop en de omstandigheden waaronder dit college zijn taak heeft aanvaard. De gang van zaken zooals deze zich heeft ontwikkeld staat te zeer hiermede in onlosmakelijk verband dan dat dit stilzwijgend zou kunnen worden voorbijgegaan. In een tijd dat aller hulp en volle medewerking geacht j kon worden gebiedende eisch te zijn, heeft eene denk beeldige meerderheid eene verantwoordelijkheid aan zich getrokken en nu, nu het gaat spannen, voelt zij in steeds toenemende mate zich den vasten grond onder de voeten wegzinken. Hoe langer hoe meer concentreert zich de critiek. En wat het bedenkelijke hierin is, de critiek begin het karakter van welwillendheid te ver liezen. Het ligt in den aard der zaak dat eene minder heid geneigd is alles wat haar mede ter beoordeeling en beslissing wordt aangeboden, met scherp oog te beschouwen. Toch moet het, als het eenigszins kan, steeds zóó blijven dat welwillendheid den hoofdtoon blijft voeren. Maar, mijnheer de Voorzitter, bij het nauwkeurig na gaan van de basis waarop gepoogd is deze begrooting sluitende te krijgen kan mijn standpunt hiertegen in te nemen, niet anders dan veroordeelend zijn. Ik wensch geene verantwoordelijkheid voor deze begrooting mede te dragen en zal wanneer zij in haar geheel straks den hamer van U, mijnheer de Voorzitter, zal passeeren, mijn stem hieraan onthouden. in bijlage no. 33 legt het college de verklaring af, dat het geslaagd is het heffingspercentage, bijna terug te brengen tot het peil van voor den oorlog, n.l. 4J4 ten honderd. Dit cijfer te aanvaarden zonder te Ietten op de fac toren welke lberop van invloed zijn, is natuurlijk al te naïef. De gewijzigde en ook de nieuwe heffingen mogen hierbij niet buiten beschouwing worden gelaten. Ter verduidelijking hiervan behoef ik slechts te noemen, de gewijzigde verordening tot het heffen van belasing op tooneelvoorstellingen en andere vermakelijkheden; ten tweede, het beduidend hoogere bedrag dat nu binnen komt als geheven rechten voor geplaatste privaat- tonnen; ten derde, het bedrag dat thans meer binnen komt aan opcenten op de hoofdsom der personeele belasting ter oorzake van de door het Rijk plaats gehad hebbende herschatting; ten vierde, opcenten op de dividend- en tantièmebelasting; ten vijfde, opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting. Ik heb deze trits van gewijzigde en nieuwe heffingen, welke nog wel voor aanvulling vatbaar zal zijn, aangehaald om aan te toonen de ondeugdelijkheid van de vergelijking met 1914. Wanneer het college waarheid getrouw had willen zijn, dan had het aan deze op zich zelf reeds waardelooze mededeeling behooren toe te voegen: Men (in dit geval de Raad) houde er rekening mede dat het hier door ons (het college) genoemde cijfer van 4/2 ten honderd onder veel en veel ongunstiger omstandig heden den burgerij wordt voorgelegd, dan dit het geval was in 1914, toen met 4 ten honderd kon worden vol staan. Immers toen de opgaande lijn en nu de sterk dalende. Is dit door mij gereleveerde reeds meer dan voldoende om de gelukkige stemming in het college tot eene aanfluiting te maken, nog ongunstiger wordt de ons gegeven voorstelling van zaken, indien wordt stil gestaan bij de wijze waarop het college tot een heffings percentage komt van 4'/2 ten honderd. Hier toch is bij inbegrepen volgens bijlage no. 33 een niet te versmaden bedrag winstuitkeering van het gemeentelijk electriciteit- bedrijf en een volgens bijlage no. 41, blz. 414, aanmerke lijk te veel geheven inkomstenbelasting. Het behoeft thans zeker geen nader betoog dat het door Burgemees ter en Wethouders naar voren gebrachte cijfer van 4/2 ten honderd volstrekt onreëel is. De burgerij zal dan ook naar mijne overtuiging zeer verstandig doen, zich aan dergelijke cijfers niet te vergapen en er niet op te re kenen dat de werkelijkheid voor 1923 eenig verschil van beteekenis geeft met den toestand van nu. Veeleer bestaat er oorzaak voor een gevoel van onbehaaglijkheid reeds in 1922 en eerder, hetzij in den vorm van be drijfswinst of in den vorm van teveel betaalde belasting, op rekening van het komende jaar 1923 te hebben gestort. Ten overvloede komt hier nu nog bij ik erken zonder toedoen van het college de verzwarende omstandigheid dat er niet op gebouwd mag worden dat nooduitkeering van het Rijk aan de gemeente ook over 1923 op gelijke wijze zal plaats hebben, als tot voor kort gedacht werd. .De kwalificatie dat het Rijk de gemeente in het moeras laat zitten, schijnt mij tce dat niet in elk opzicht verdedigbaar is. Ik wensch even wel niet te betwisten dat dit een leelijke streep is door de rekening, die, afgezien hiervan, toch mijn instemming niet heeft. Ook door mij is in de sectie, waarvan ik deel uit maakte, de vraag gesteld of bij Burgemeester en Wet houders in bespreking was geweest de wel of niet nood zakelijkheid van het onder oogen zien van de dienst- voorwaarden van het bij de gemeente in dienst zijnde personeel, ambtenaren zoowel als werklieden. Mij werd toen ten antwoord gegeven dat dit niet het geval was geweest en ik heb mijn bevreemding hierover te kennen gegeven. De Memorie van Antwoord geeft ten aanzien van deze aangelegenheid eenig licht. De daarin verstrekte toelichting is mij niet naar den zin. Dit vraagstuk, zegt het college, hangt niet alléén samen met den finan- cieelen toestand van de gemeente. Dit wist ik ook, Mijnheer de Voorzitter. Maar wat ik niet wist, is dit, dat het college met zoo grooten schroom zich zou plaatsen tegenover dit vraagstuk. Het is natuurlijk zeer gemakkelijk om op zien komen te spelen en te verwijzen naar wat eventueel in de Tweede Kamer zal kunnen gebeuren. Maar hiermede is het vraagstuk, waarvan de urgentheid in de door mij aangehaalde Memorie, aller minst is betwist en weerlegd, niet van de baan. Ik weet zeer wel dat deze zaak in een college, waarin twee sociaal-democraten zitten en waarvan ook de heer Tulp deel uitmaakt, die bij de begrooting van het dienstjaar 1920, haast ongevraagd de behoefte had te verklaren zich nauw verwant aan de sociaaldemocraten te weten aanleiding zou geven tot groot geschil. Laisser faire, de dingen haar loop laten gaan, in erken dat daardoor veel onaangenaam getwist kan worden voorkomen, maar dat het gemeentebelang naar behooren daarmede is ge diend, betwist ik in niet mindere mate. Ook weet ik, Mijnheer de Voorzitter, dat ik met de bespreking van deze zaak niet te vermijden, maar haar openlijk aan te roeren en er dieper op in te gaan, voor de tribune geen gunstig onderwerp kies. Maar dat alles zal mij niet beletten mij hierover duidelijk uit te spreken. Alisverstand ten aanzien van mijn persoon, acht ik even verderfelijk, als de wijze waarop het college van Bur gemeester en Wethouders getracht heeft zich op of wat in dit geval betreft beter gezegd, van de vlakte te houden. Zooals de zaken nu staan zal het heffingspercentage niet 4/2 ten honderd maar 55/s z'jn- f 150,000.zal de hoofdelijke omslag meer moeten opbrengen dan oor spronkelijk gedacht werd. Het belastbaar inkomen voor zich nauw verwant aan de sociaaldemocraten te weten, van Antwoord legt het college zelf er nadruk op dat gunstiger conjunctuur niet aanwezig is. Ten aanzien hiervan, Mijnheer de Voorzitter, kunnen wij wel posi tiever zijn. De conjunctuur is inderdaad niet gunstiger, maar verre van gunstig. En kan men dan in deze situatie, niet staande op het standpunt van den klassenstrijd, nalaten in te grijpen Ik acht mij niet verantwoord hieraan medewerking te verleenen. Hoezeer ik overtuigd ben bij de sociaal-democraten felle bestrijding te zullen ontmoeten, evenzeer, en vooral in niet mindere mate ben ik overtuigd, dat ik hier spreek als anti-revolution- nair en weergeef wat in de harten van mij en mijn partij- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 295 genooten leeft. Het is niet aangenaam, verre van dat, om het eens, vaak na moeitevollen strijd verkregene in te korten, maar het kan gebiedend noodzakelijk zijn. En ik acht dat het thans noodzakelijk is. Een voorstel dat straks ingediend zal worden, om vanaf 1 Januari 1923 de pensioensbijdrage te brengen ten laste van hen, voor wie de gemeente tot op dit oogenblik betaalde, zal ik steunen, omdat ik de innige overtuiging ben toe gedaan dat de gemeente niet langer kan en mag voort gaan op de wijze zooals zij tot heden deed. Niet alleen dat, tot wanneer weer beter tijden aanbreken, geen eischen van beteekenis mogen worden gesteld aan de financiën der gemeente; er kan niet aan worden ont komen om ook het reeds bestaande in te perken. Het werkelijk belang der gemeentenaren vordert dit. De overheid mag hier niet voor terugtreden. En vanaf dit standpunt de houding van het huidige college van Bur gemeester en Wethouders in oogenschouw nemende, kan ik persoonlijk tot geen andere conclusie komen, dan dat het college van Burgemeester en Wethouders, zooals dit thans is saamgesteld, niet meer met ernst een be roep kan doen op den Raad om aan zijn voorstellen medewerking te verleenen. Voorzoover de Memorie van Antwoord nog andere punten aanroert, wil ik nog even stilstaan bij volgnum mer 7, bladzijde 416. Van het college is thans geen voorstel te wachten tot herziening van de progressieschaal der plaatselijke in komstenbelasting. Niet omdat dit het standpunt van het college is stel ik mij als tegenstander van de aangeduide wijziging. Ik plaats op den voorgrond dat ik ter gele gener tijd voorstander zal zijn van eene verandering dier progressieschaal. Maar het is voor mij niet gelijk van welk college een dergelijk voorstel zal afkomen. Zooals de zaken thans staan, mis ik de zekerheid, dat eene verordening, bedoelende dit vraagstuk nader en beter te regelen, er niet op zal ingericht worden om de baten te vermeerderen, instede van de verdeeling der lasten meer gelijkwaardig te doen zijn. Hiermede, Mijnheer de Voorzitter kan ik eindigen voorzoover ik gemeend heb ter eerster instantie te moeten deelnemen aan de alge- meene beschouwingen naar aanleiding van de aange boden begrooting voor het dienstjaar 1923. Dat mijn oordeel niet gunstiger is, ligt aan de verstrekte gegevens, waaruit ik het heb moeten construeeren. De heer Collet: Ik was ook van plan een financieele beschouwing over onze gemeente te houden, maar ik wil er allereerst even op wijzen dat uit het betoog van den heer Dijstra zeer duidelijk spreekt, dat het den heer Dijstra en zijn fractiegenooten altijd nog zeer spijt, dat niet een van hen plaats heeft gekregen achter die tafel. Ik heb voor eenige jaren bij de algemeene beschou wingen breedvoerig uiteengezet de reden en oorzaken, waardoor dat is gekomen, ik wensch dus daarop niet meer terug te komen, het is mij niet de moeite waard. De financieele beschouwingen, die de heer Dijstra heeft gehouden en ook de cijfers, die hij heeft genoemd, zullen we zeer waarschijnlijk bij het betrekkelijk punt, als dit aan de orde komt, nog wel nader onder de oogen kunnen zien. Ik wensch thans met mijn financieele beschouwingen te beginnen en ik meen wel deze algemeene opmerking te moeten maken, dat wij tegenwoordig leven in een, ik zou haast zeggen, woeligen tijd, in een tijd, waarin de werkloosheid is toegenomen in een mate als nog nooit gekend. Ik mag er als een gelukkig verschijnsel aan toevoegen, dat Leeuwarden tot nog toe een zeer gunstige uitzondering maakt. Daarnaast kunnen wij er op wijzen, dat in een tijd als deze ook zeer bloeiende en tot voor eenige jaren nog groeiende affaires dreigen ten onder te gaan. Ik spreek hier niet enkel plaatselijk, maar meer in 't algemeen. Nu is het wel zoo dat, als de algemeene toestand niet is, zooals men die gaarne zelf wenscht, men dan bij het volk een zekere onverschilligheid en een zekere ontevredenheid ontwaart en dat men dan zijn ontevre denheid en onverschiligheid doorgaans gaat wreken op een ander. En het is ook een verschijnsel, dat wij allen kunnen ontwaren, dat op het heden elke overheid als het ware het mikpunt wordt van den ontstemden geest der menschen. Ik kan daar een oorzaak voor vinden, omdat het nu eenmaal menschelijk is, dat ieder, wien het niet naar den zin gaat, een ander daarvan de schuld tracht te geven. Ik zei zoojuist dat op het heden de bestuurslichamen in vele gevallen worden aangevallen. Het is wel eigen aardig, dat over het algemeen de uitgaven, die verschil lende bestuurslichamen niet alleen de gemeenten, maar ook het Rijk zich getroosten, uit den booze worden geacht door die menschen, wien het niet gaat, zooals zij zelf wenschen. Men vergeet, dat velen van ons niet enkel raadsleden, maar ook anderen soms dagen, uren en halve nachten moeite besteden en tijd geven aan de gemeenschap. De symptomen zijn er dat dit door vele menschen wordt gehoond. Nu behoeft men voor zijn arbeid geen dank, maar het is minder prettig, dat de arbeid, dien wij geven, niet een klein beetje beter en meer wordt gewaardeerd. Ik wil er aan toevoegen dat dit niet alleen de schuld is van de menschen zelf, maar dat ook de openbare lichamen daartoe wel een beetje meewerken. En nu is het aan een kant jammer dat de pers in die gevallen ook meewerkt, dat de pers niet opvoedend werkt, maar dikwijls het tegenoverge stelde geeft. Zeer laakbare voorstellingen van zaken, die soms in de pers voorkomen, worden door diezelfde pers j ook wel eens beschermd. Ieder dient er echter naar eigen kracht aan mee te werken, dat dergelijke toestanden worden verbeterd. Het is hier niet een enkele, maar iedere partij, iedere groep in de maatschappij heeft daar last van. Men mocht zich aanstonds eens verontschul digen: wij niet. Ik herhaal, voor iedere groep is het hinderlijk. Ik zei zoojuist dat, als een openbaar lichaam zich zekere uitgaven veroorlooft, die uitgaven dan soms aan zeer scherpe critiek worden onderworpen, ook door menschen, die ze, naar ik meen, kwalijk of niet goed kunnen beoordeelen. Ik zou een vergelijking kunnen maken. Als hier door de gemeente geld wordt gevoteerd voor sommige her stellingen of verbeteringen, dan wordt dat door sommige menschen aangevochten en zeer scherp becritiseerd. Maar het eigenaardige is dat, waar hier in de laatste jaren nu kunnen we wel bij onze eigen stad blijven door particulieren reuzen-gebouwen zijn gesticht, die honderdduizenden hebben gekost, men daarover nimmer iemand iets heeft hooren zeggen. De heer Fransen: Dat doen ze van hun eigen centen! De heer Collet: Men zal zeggen: dat gaat U niet aan. Maar hoort men de pers daar wel over? De pers wordt uitgenoodigd en rondgeleid door die gebouwen en verder niets. Ik zou aan diezelfde pers, die deze gebouwen is gaan bekijken, willen zeggen ga ook eens naar Uw eigen gemeentegebouwen en ga eens kijken waar onze ambtenaren zijn ondergebracht. Ik heb dat indertijd ook gedaan en waarlijk een van onze hoofdambtenaren vond ik, ondergebracht boven, onder een dakraam, om dat er geen andere ruimte voor hem is, op een plaats die naar ik meen, niet eens verwarmd kan worden. De gemeente mag zich dergelijke uitgaven niet getroosten, dan is het iets vreeselijks. Het is niet enkel dat de menschen, die van al die dingen niet op de hoogte zijn, daarover sputteren en roepen, maar het zijn ook Gedeputeerde Staten, die hebben meegewerkt dat een dergelijke stemming hier wordt gemaakt. De heer Visser: Geerts!

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 2