298 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
aangeslagenen (8777 van de 11834) minder dan ƒ3000.-
inkomen hadden en dit 3/4 deel bijna V3 deel
6.253.850.— van de 19.690.000.—) van het ge
schatte inkomen genoot èn bijna J4 deel 656.925.60
van de 2.692.779.10) van den hoofdelijken omslag
moest opbrengen, daar kan ik met deze wetenschap niet
met volle sympathie mijn stem voor deze begrooting uit
brengen. Onder deze bijna 9000 belastingbetalers zitten
natuurlijk al de arbeiders, de weduwen en kleine midden
standers, de kleine renteniers en dergelijken, die het allen
hard te verantwoorden hebben en bij een verminderd
inkomen het bepaald moeilijk zullen krijgen. Om nu
door deze menschen samen een goede 50.000.op
hun belastingbiljet te laten betalen, voor premievrij
pensioen, inkoop van pensioenen en vacantie-toeslagen,
daar behoort moed toe, Mijnheer de Voorzitter, vooral
als dit ongeveer i/7 deel van het geheel is.
Ik weet wel, er behoort ook moed toe, om voor te
stellen, dat de gemeente-ambtenaren en -werklieden dit
zelf moeten betalen, hetzij door loonsverlaging of door
afschaffing van die genoten voorrechten.
Voor het personeel komt het beide natuurlijk op het
zelfde neer. Vooral heeft men moed noodig voor een
dergelijk voorstel, als het is bij een begrootingsbehan-
deling, die ligt juist voor een aanstaande raadsverkie
zing. Men is dan zoo gaarne geneigd om de betrokkenen
door een royale behandeling, al zal het dan ook gaan
ten koste van eens andermans beurs, voor zich te win
nen. Toch meen ik, Mijnheer de Voorzitter, dat dit niet
mag bevorderd worden en een ieder zooveel mogelijk
moet medewerken tot een redelijke verdeeling van lasten.
Die kan ik op dit punt niet vinden in de voorstellen van
Burgemeester en Wethouders. Ook ben ik niet bevredigd
door de redeneering van Burgemeester en Wethouders
in de Memorie van Antwoord: „dat het verloop van de
„beraadslagingen in de Tweede Kamer omtrent de rijks
ambtenaren allereerst dient te worden afgewacht".
Het staat toch wel algemeen vast, dat de regeering,
gedwongen door den algeineenen economischen en fi-
nancieelen toestand, met 1 Januari 1923 het premievrij
pensioen zal opheffen of 8y2 loonsverlaging gaan
toepassen
De heer De Boer: Van H. M. de Koningin ook?
De heer IJ de Vries: Misschien wel. Misschien is de
Koningin nog wel royaler dan burgemeester De Gijse-
laar. Bovendien misschien nog een grootere standplaats
aftrek. Nu stel ik niet voor, om werktijd-verlenging of
anderszins; alleen ik kan het niet goedkeuren dat het
groote geheel zich over het algemeen verbazend zal
moeten bekrimpen en dan op zijn belastingbiljet nog
i/7 mag storten voor de toekomst van dengene, die
precies in dezelfde conditie blijft.
Ik vind dit niet recht en billijk; dit geldt zoowel de
beter gesitueerden als voor de kleine menschen. Boven
dien, Mijnheer de Voorzitter, als wij meegaan met de
voorstellen van het college, dan nemen we hier vandaag
of morgen de begrooting ongewijzigd aan en zitten we
vast aan iets, dat in mijne oogen thans niet in overeen
stemming met onzen plicht is, n.l. om te waken voor
de belangen van allen en de lasten naar billijkheid te
verdeelen. Zoo ik van het college dan ook geen anderen
toon mag opvangen, dan uit de stukken is gebleken,
dan zal ik genoodzaakt worden om met een concreet
voorstel te komen.
Want ik ben overtuigd dat we moeten bedacht zijn
op inkrimping van uitgaven, misschien wel op groote
bezuiniging. In mij zou zelfs wel de neiging bestaan,
om alle salarissen met een zeker percentage te verlagen
en dan die der hoogst bezoldigden procentsgewijze
sterker, dan van degenen, die niet veel meer dan voor
hun eerste levensonderhoud noodig is, ontvangen
Ik zou dan willen verlagen het wethouderssalaris en
de presentiegelden der raadsleden tot de vroegere be
dragen, als we daarmede de zekere waarde van den gul
den helpen bewaren en bevestigen. Wat geeft het ons,
Mijnheer de Voorzitter, als we allen, net als bij verschil
lende onzer oosterburen, al millionair zijn en we hebben
daarbij toch nog minder te verteren dan een werkman
hier, zoodat ze allen veel moeten ontberen en zeer velen
hongerlijden? En wanneer wij zulke toestanden, door
een matige inkrimping van uitgaven, kunnen voorkomen,
dan is een dag van ernstig beraadslagen geen verloren
tijd. Ik zou dan ook gaarne nader het standpunt van het
college, met het oog op de toekomst en de gemeente-
financiën, vernemen en stel daarom voor, dat de pen
sioenstortingen door de betrokkenen zullen worden be
taald en niet gehonoreerd uit de gemeentekas.
De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal
mij niet begeven op het terrein, waarop de heer Dijstra
ons heeft gevoerd, omdat dit vol ligt met tal van voet
angels en klemmen, waar ik als de dood zoo bang voor
ben. Evenmin zal ik mij begeven op het terrein, waarop
wij met den heer Collet hebben rondgewandeld, den
algemeenen financieelen toestand der gemeente, omdat
ik meen, dat de begrooting zelf en het daarmee verband
houdende financieele beleid van Burgemeester en Wet
houders gelegenheid genoeg biedt tot het maken van
opmerkingen. Wel is de verleiding groot, om op enkele
dingen, die de heer Collet heeft aangeroerd, in te gaan,
omdat wij het niet allen eens zullen zijn met zijn gun
stige beschouwingen van den financieelen toestand. Ik
zal mij echter beperken tot de begrooting zelf en moet
dan beginnen met er mijne verontschuldigingen voor
aan te bieden, dat ik naast zaken, die reeds in de sectic-
vergaderingen werden ter sprake gebracht, in de door
mij te houden beschouwingen ook punten zal aanroeren,
die daar nog niet aan de orde zijn gesteld. Dat vindt
echter zijn oorzaak hierin, dat deze beschouwingen zich
minder leenden voor eene uitvoerige bespreking in de
sectiën en verder moeilijk waren te comprimeeren in
enkele bepaalde vragen, terwijl ik toch eigenlijk ook niet
zou hebben kunnen vergen, dat rapporteurs een eenigs-
zins volledig resumé van het door mij gesprokene in
hun rapport opnamen. Ook was ik, eerlijk gezegd, toen
de vergaderingen gehouden werden, nog niet geheel ge
reed. Ik ben echter overtuigd, dat Burgemeester en
Wethouders de door mij te bespreken punten zelf ook
wel reeds onder de oogen zullen hebben gezien en het
hun dus gemakkelijk zal vallen mij van antwoord te
dienen.
De Voorzitter: Mag ik even interrumpeeren? Mijns
inziens zal de Raad er geen bezwaar tegen hebben dat
U doorgaat, maar ik wilde U vragen: waarvoor dienen
dan de sectie-vergaderingen? Toch niet om in de raads
vergadering weer met nieuwe punten te komen, waar
wij misschien wel niet geheel onvoorbereid tegenover
zullen staan, maar toch niet zóó voorbereid, als wanneer
zij in de sectie waren ter sprake gebracht? Waarvoor
dienen dan de sectie-vergaderingen?
De heer Oosterhoff: Dat is niet geheel juist, wat U
zegt. Ik zou zeggen dat èn het Verslag van Rapporteurs
èn de Memorie van Antwoord blijken geven, dat de
sectie-vergadering er is om vragen te stellen. Het Ver
slag van Rapporteurs bevat niets anders dan bepaalde,
concrete vragen aan Burgemeester en Wethouders, die
in de Memorie van Antwoord wordeh beantwoord.
Noch de heer Dijstra, noch een van de andere heeren
heeft in de sectie zijn beschouwingen gehouden. Wij
kónden daar geen beschouwingen houden en voor de
rapporteurs was het onmogelijk dat op te nemen. En
als men daar een uittreksel uit zoo'n beschouwing zou
nemen, dan verwatert zoo'n betoog zoodanig, dat het
niets meer beteekent. De meeste punten echter, die ik
naar voren zal brengen, zijn reeds in de secties behan
deld en van de andere zou ik zeggen, dat Burgemeester
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 299
en Wethouders deze waarschijnlijk wel onder de oogen
zullen hebben gezien.
De Voorzitter De Raad zal er waarschijnlijk wel
geen bezwaar tegen hebben, dat U verder gaat. Maar
waar U zelf zegt dat waarschijnlijk Burgemeester en
Wethouders de door U te noemen punten wel onder
de oogen zullen hebben gezien en daarop wel een ant
woord zullen kunnen geven, is dit een bewijs, dat U niet
met algemeene beschouwingen over den toestand denkt
te komen, maar wel degelijk vragen tot Burgemeester en
Wethouders denkt te richten.
De heer O. F. de Vries (wethouder): De heer Oos
terhoff is lang genoeg raadslid en wethouder geweest
om te weten, hoe de begrootingen daar behandeld wor
den. Hij stelt het voor, alsof daar alleen gelegenheid
is gegeven tot het stellen van concrete vragen. Ik wil
daartegen opkomen. Ik heb 2 sectie-vergaderingen bij
gewoond en ik heb gehoord dat uitdrukkelijk door beide
voorzitters is gevraagd of men algemeene beschou
wingen wenschte te houden, èn over de bedrijfsbegroo-
tingen èn over de gemeente-begrooting zelf. Dat ont
kent de heer Oosterhoff nu pertinent. Hij is echter lang
genoeg met de gebruiken bekend, zoodat hij wel weet
dat dit niet het geval is, dat men daar verder niets te
zeggen mag hebben en alleen vragen mag stellen.
De heer Oosterhoff: Ik ontken niet dat er in de sectie
vergaderingen is gevraagd of men ook algemeene be
schouwingen wenschte te houden. Maar ik heb gemeend
dat een betoog, zooals hier door meer heeren is ge
houden, niet in de sectie op zijn plaats zou zijn. Mijn
betoog zal niet zoozeer bevatten bepaalde vragen,
waarop een antwoord moest worden gegeven, doch ik
viaag een rede te mogen houden, die van mijn ziens
wijze, mijn individueel inzicht getuigt. Ik heb daarbij
slechts twee bepaalde vragen, waarop ik graag een
antwoord zou hebben, maar de rest is enkel beschou
wingen.
Mijnheer de Voorzitter. Bij de behandeling van de
begrooting voor het thans nog loopende dienstjaar is
door mij bij den aanvang van de Algemeene Beschou
wingen het voorstel gedaan, om in afwijking van den
tot nog toe gevolgden regel eerst de ontvangsten der
gemeente-begrooting en daarna de uitgaven daarvan en
de begrootingen van de bedrijven te behandelen, omdat
ik van meening was, dat inderdaad de tijd was aange
broken om niet langer de ontvangsten te regelen naar
de vermeende behoeften van de gemeente, maar in
tegendeel de uitgaven te bepalen in verband met de
beschikbare middelen, daarbij uitgaande van het stand
punt, dat deze en met name de Hoofdelijke Omslag een
voudig niet meer voor verhooging vatbaar waren. Dit
voorstel is toen op grond van naar mijne meening weinig
steekhoudende motieven door Uwen Raad met over-
groote meerderheid van stemmen verworpen. Ik zal dus
nu datzelfde voorstel maar niet weder herhalen, omdat
het, waar de samenstelling van den Raad nog volkomen
dezelfde is gebleven, thans wel evenmin kans van slagen
zal hebben als toen, maar vooral, omdat ik nu eenige
financiëele beschouwingen naar aanleiding van de ons
aangeboden begrootingen meen te moeten houden, die,
mochten zij Uwe instemming kunnen verwerven, ten
slotte tot hetzelfde doel zullen leiden, namelijk inkrim
ping van de geraamde uitgaven der gemeente, waartoe
aisdan bij verschillende volgnummers voorstellen door
mij zullen worden gedaan. Toch is een oogenblik de
verleiding groot voor mij geweest om mijn voorstel van
verleden jaar ook thans weder in te dienen, omdat ik
nu zou kunnen wijzen op het feit, waarvoor velen Uwer
gewoonlijk nog al gevoelig zijn, dat ook elders het door
mij geopperde denkbeeld wordt voorgestaan en ver
dedigd. In de „Nieuwe Rotterdammer Courant" toch
van Zaterdag 23 September 1922 komt een bericht voor
uit Amsterdam, waarin wordt medegedeeld, dat de
Bezuinigingscommissie voor Amsterdam, ingesteld door
het Departement Amsterdam van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel, aan Burge
meester en Wethouders onder meer had geschreven:
„De Commissie meent daarom, dat onder deze omstan
digheden het koel verstand eischt, dat tijdelijk ge
broken worde met de historische wijze, waarop over-
heidsbegrootingen gemaakt worden. Men raamde de
uitgaven en bepaalde vervolgens, hoe men zich de noo-
dige middelen zou verschaffen. Dit ging goed, zoo lang
de bron nog regelmatig vloeide en men zijn eischen lager
stelde. Thans levert die bron niet alleen niet genoeg
meer op voor de hooger gestelde eischen maar dreigt
bovendien nog te verdrogen. Daarom is het thans
noodig, anders te werk te gaan en eerst te bepalen op
hoeveel inkomen men veilig kan rekenen om vervolgens
vast te stellen, wat men met de beschikbare middelen
kan doen, zooals dat in het particuliere leven steeds
noodzakelijk is geweest. De geheele zaak draait hier
in hoofdzaak om de vaststelling van het bedrag, dat de
inkomstenbelasting zal opbrengen, waarbij tevens in
het oog moet worden gehouden, dat de tegenwoordige
belasting te hoog is". Geheel dus het indertijd door mij
gedane voorstel, steunende op volkomen dezelfde
gronden.
En wanneer ik dan nu in enkele woorden mijne mee
rling over deze begrooting zou willen samenvatten, dan
zou ik daarvan willen zeggen, dat zij ongetwijfeld met
groote virtuositeit in elkander is gezet, maar naar mijne
meening geen blijk geeft van het volgen eener goede
financiëele politiek. Misschien zal dit oordeel U en
velen uit de burgerij wel eenigszins verwonderen, temeer
waar Burgemeester en Wethouders oorspronkelijk in de
begeleidende missive bij deze begrootingen niet zonder
eenigen ophef hebben geschreven „Zooals uit het
bovenstaande blijkt is het ons mogen gelukken het hef
fingspercentage van den Hoofdelijken Omslag weder
terug te brengen bijna tot het peil van voor den oorlog".
Deze jubelkreet is wel is waar sinds dien reeds weder
verstomd, maar mijn ongunstig oordeel over deze be
grooting dateerde reeds van voor dien tijd. Dit feit nu
moge op zich zelf in het oog van velen een verblijdend
verschijnsel zijn, de middelen, die Burgemeester en
Wethouders hebben aangewend om dit resultaat te be
reiken, zijn naar mijne meening in menig opzicht af-
keuringswaardig. Dit staat voor mij in zoodanige mate
vast, dat ik er mij eigenlijk niet kan indenken, dat Bur
gemeester en Wethouders dit zelf niet zouden hebben
ingezien en ik kan dan ook bijna niet de gedachte van
mij afzetten, dat in dezen andere dan zuiver financiëele
overwegingen den doorslag hebben gegeven. Voor een
ieder toch, die deze begrooting met eenige aandacht
heeft bestudeerd, moet het duidelijk zijn, dat geen
enkele ernstige poging is gedaan om tot blijvende be
zuiniging te geraken en dat het oogenschijnlijk gunstige
resultaat alleen is verkregen door kunstmiddelen, die
den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. En wat nog
het allerergste is, met zoo goed als absolute zekerheid
kan thans reeds worden voorzien, dat de begrooting
voor 1924 bijna niet sluitende zal zijn te krijgen, althans
niet zonder eene zeer belangrijke verhooging van den
Hoofdelijken Omslag voor dat jaar. Ter nadere moti
veering van deze meeningen moge het navolgende
dienen. Wanneer men de posten van uitgaaf van de
gemeente-begrooting en van die bedrijfsbegrootingen,
waarvan de eindresultaten onder de uitgaven van de
gemeente-begrooting voorkomen, aandachtig nagaat,
dan valt het wel niet te ontkennen, dat daaronder ver
scheidene voorkomen, die aanmerkelijk lager zijn dan
de overeenkomstige posten van 1922, maar dat wil
natuurlijk nog niet zeggen, dat daarop opzettelijk be
zuinigd is geworden. Wanneer wij om enkele zeer
sprekende voorbeelden te noemen, zien, dat volgnummer