300 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
120 van de gemeente-begrooting: „Aanleggen en bij
houden van de Bevolkingsregisters" met 4400.is
verlaagd, omdat verleden jaar de invoering van het
kaartensysteem een extra-uitgave van 5000.vor
derde; dat volgnummer 160 „Straatverlichting" met
j 51.600.is verlaagd, niet door daadwerkelijke be
zuiniging op de straatverlichting, maar door verminde
ring van de daarvoor door de gemeente aan het Elec-
triciteitbedrijf te betalen prijs, een maatregel, die het
voordeelig saldo van dat bedrijf natuurlijk met gelijk
bedrag doet dalen en waarop ik later nog even hoop
terug te komen; dat volgnummers 225 en 227 „Bij
dragen aan gemeenten in de kosten van scholen van het
Nijverheidsonderwijs" elk met 4500.werden ver
minderd, enkel en alleen omdat die posten verleden jaar
bovenmatig hoog waren geraamd, dan zal men moeten
toegeven, dat bij deze posten en zoo zouden er ge
makkelijk meer zijn aan te wijzen geen sprake kan
zijn van vooropgezetten drang tot zuinigheid, maar
alleen van toevallige omstandigheden. De billijkheid
eischt echter er de aandacht op te vestigen, dat er ook
posten zijn aan te wijzen, waarop inderdaad bezuinigd
is geworden, zooals volgnummer 101 „Jaarwedden van
de ambtenaren en bedienden ter secretarie" tot een
bedrag van 7800.volgnummer 159 „Overige kosten
van politie" tot de somma van 7000.verschillende
volgnummers van de Begrooting van Gemeentewerken
tot een gezamenlijk bedrag van 48.900 en van die van
de Gemeentereiniging in totaal ad 23.000.Doch
wanneer men in aanmerking neemt, dat deze alle te
zamen niet meer bedragen dan 91.000.of 2y2
van het totaal bedrag der begrooting ad 7.193.000.
verminderd met die bedragen, die of geheel of gedeelte
lijk zoowel onder de ontvangsten als onder de uitgaven
zijn opgenomen, zooals de Geleende en Terugbetaalde
Kasgelden, Bijdragen van het Rijk in de betaling van
annuïteiten van Voorschotten voor Woningbouw, Tijde
lijke Belegging en Terug-ontvangst van Kasgelden, enz.
in totaal tot een bedrag van 3.650.000.dan zal
moeielijk ontkend kunnen worden, dat van een ernstig
of althans voldoende streven naar bezuiniging bij Bur
gemeester en Wethouders geen sprake kan zijn. De
financieele politiek van Burgemeester en Wethouders is
er klaarblijkelijk een van „Après moi le déluge", zooals
ik straks nader hoop aan te toonen.
De heer Visser: Is dat Fransch, meneer Oosterhoff?
Hoe zegt U dat in 't Hollandsch?
De heer Oosterhoff: Na mij de zondvloed. Dit nu
mag zeker in hooge mate onze bevreemding wekken,
want wij kunnen tegenwoordig bijna geen courant, van
welke politieke richting dan ook, en geen tijdschrift in
handen nemen of wij vinden daarin artikelen, die met
den meesten nadruk op bezuiniging aandringen en ge
lukkig dikwijls reeds met voorloopig succes, want in
verschillende gemeentebesturen zijn reeds krachtige
stemmen opgegaan, die op vermindering van uitgaven
aandrongen. En hoe dringend noodzakelijk daartoe
strekkende maatregelen wel zijn, kan zeker het allerbest
blijken uit het voor eenigen tijd door den President van
de Nederlandsche Bank op eenige vragen van de Broe
derschap van Notarissen in Nederland gegeven ant
woord, waarin hij het al of niet optreden van inflatie
van den gulden in hoofdzaak afhankelijk meent te mogen
stellen van de vraag of allereerst de landsregeering,
maar daarnaast ook de gemeentebesturen er niet of wel
in zullen slagen hunne begrootingen sluitende te krijgen.
En nu zal men mij wel toevoegen, dat Leeuwarden geen
invloed kan uitoefenen op het wereldgebeuren en slechts
zeer weinig kan af- of toedoen aan den financieelen
toestand van ons land, maar toch ben ik van meening,
dat ook wij aan de gegeven wenken het oor moeten
leenen, ware het alleen maar om mede door ons voor
beeld te toonen, dat vermindering van uitgaven inder
daad mogelijk is, zonder de huishouding van de ge
meenten in de war te sturen. Nu zal men misschien wil
len opmerken, dat Burgemeester en Wethouders er hier
immers reeds in geslaagd zijn, niet alleen om de ge-
meente-begrooting sluitende te krijgen, maar zelfs kans
hebben gezien een zoo groot saldo voor onvoorziene
uitgaven over te houden als in geen jaren is voorgeko
men, n.l. ruim 62.000.Oogenschijnlijk hebben zij
die zoo spreken gelijk, maar ook niet meer dan oogen
schijnlijk, omdat dat gunstige resultaat, zooals ik reeds
eerder opmerkte, naar mijne meening is verkregen door
ondeugdelijke middelen. Ik zal daarop thans een oogen-
blik nader ingaan en Uw aandacht daartoe op een vier
tal punten vestigen. In de eerste plaats wil het mij dan
voorkomen, dat sommige ontvangsten niet met de noo-
dige voorzichtigheid zijn geraamd. Ik heb hierbij in
hoofdzaak het oog op die ontvangsten, die voortvloeien
uit heffingen van het vermogen en het inkomen van de
ingezetenen, zooals de volgnummers 5, 6 en 7, t. w.
opcenten op de dividend- en tantième-belasting en die
op de hoofdsom van de vermogensbelasting en den
hoofdelijken omslag, omdat bij die ramingen niet vol
doende rekening is gehouden met de steeds toenemende
crisisverschijnselen, die zich tot nu toe hier gelukkig
nog niet in bijzonder sterke mate hebben vertoond, maar
waarvan met vrij groote zekerheid kan worden aange
nomen, dat zij toch ook eerlang hier zullen optreden.
Verschillende symptomen daarvan zijn nu reeds merk
baar. En verder op volgnummer 9: belasting op tooneel-
voorstellingen en andere vermakelijkheden, die eveneens
door boven aangegeven oorzaken, eerder kans heeft om
te verminderen dan om toe te nemen. Ook brug-, kade-,
haven-, veer- en marktgelden evenals beurs- en waag-
echten staan sterk onder den invloed der tijdsomstan
digheden en er is van hun opbrengst weinig met zeker
heid te zeggen.
In de tweede plaats zou ik Uw aandacht willen ves
tigen op volgnummer 43: ontvangsten ter zake van het
gemeentelijk electriciteitbedrijf. Daaronder komt ook
voor de vermoedelijke netto-winst over 1923, welke
winst dit jaar geheel ten bate van de gemeente-begroo
ting kan komen, omdat volgens de toelichting bij post
33 der Uitgaven van het electriciteitbedrijf, het reserve
fonds geheel is volgestort. Nu kan ik die mededeeling
op dit oogenblik noch beamen, noch weerspreken, om
dat ons geen enkele inlichting omtrent de samenstelling
van dat reservefonds is geworden, maar wanneer ik zie
op welke wijze men het totaalbedrag van dat fonds bij
de gasfabriek heeft berekend, dan rijst mij bij toch de
vraag of bedoelde mededeeling wel inderdaad juist ge
noemd mag worden. Ik wil hiermede natuurlijk geen
oogenblik zeggen, dat Burgemeester en Wethouders hier
willens en wetens eene onwaarheid zouden hebben neer
geschreven, maar wel, dat te dezen opzichte een ver
schil van inzicht kan bestaan, dat praktisch tot zeer
verschillend resultaat zou leiden, iets waarop door mij
bij de behandeling van een vorige begrooting ook reeds
is gewezen en waarvan de gegrondheid toen door Bur
gemeester en Wethouders werd erkend. Zij toch bere
kenen de waarde van het reservefonds van de gasfabriek
en naar alle waarschijnlijkheid dus ook van dat van het
electriciteitbedrijf, dat volgens de verordening op vol
komen gelijke wijze moet worden belegd, naar de in-
koopwaarde van de verschillende fondsen, waaruit het
bestaat, wat afdoende blijkt uit het feit, dat 4y2
pandbrieven van diverse hypotheekbanken te boek zijn
gesteld voor koersen van 10014, 100y2, 101 enz.
Dit nu is voor de beoordeeling van de waarde van een
fonds, dat volgens de verordening bestemd is, om daar
uit geleden verliezen te dekken, of de winst-uitkeering
aan de gemeente te verhoogen en dat dus misschien
vandaag of morgen te gelde zal moeten worden ge
maakt, niet de juiste methode. Bij een dergelijk fonds
kan en mag mijns inziens niet anders rekening worden
gehouden, dan met den koers van den dag, waarop de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
301
boekhouding wordt afgesloten, in casu de 31 December-
koers. Maar ging men deze koers inderdaad toepassen,
dan zou het wel eens kunnen blijken ik kan zonder
nadere gegevens natuurlijk niet met zekerheid zeggen,
dat het inderdaad het geval zou zijn dat het reserve
fonds van het electriciteitbedrijf nog niet volgestort was
en dat dus nog niet de geheele winst, maar slechts een
grooter of kleiner gedeelte daarvan, aan de gemeente-
begrooting ten goede zou kunnen komen.
Het derde punt, dat ik hier meen ter sprake te moeten
brengen en dat met het oog op het daarbij betrokken
bedrag van veel meer beteekenis is dan de beide vooraf
gaande, is volgnummer 50 van de Ontvangsten, t. w.
Uitkeering van het Rijk volgens de artt. 19 der wet
van 24 Mei 1897 en ingevolge de wet van 12 November
1921. Ik geef toe dat, nu Burgemeester en Wethouders
naar aanleiding van een advies van Gedeputeerde Staten
dezer provincie dezen post met een bedrag van
f 150.000.hebben verminderd, mijne opmerkingen
dienaangaande wel wat van hunne beteekenis hebben
verloren, maar toch meen ik ze niet achterwege te moe
ten houden, omdat uit de toelichting bij dit volgnummer
en uit de wijze, waarop zij voorstellen het hierdoor ont
stane tekort te dekken, zoo zonneklaar blijkt op welke
losse gronden zij sommige bedragen in de begrooting
hebben opgenomen en dat zij tot werkelijke bezuiniging
niet genegen zijn. Ik ben van meening, dat het zijn nut
kan hebben daarop de aandacht even te vestigen. Bur
gemeester en Wethouders deelen dan in de toelichting
mede, dat zij de uitkeering volgens de eerstgenoemde
der boven vermelde wetten in verband met eene beslis
sing van Gedeputeerde Staten omtrent het per inwoner
uit te keeren bedrag hebben vastgesteld op ruim
150.000.en voegen daaraan dan toe: „Ingevolge
artikel 2 der wet van 12 November 1921 zal de ver
hooging van de rijksuitkeering 100 bedragen". Zon
der meer zou deze mededeeling ongetwijfeld een komi-
schen indruk moeten maken op hen, die weten, dat be
doelde wet de 100 toeslag op de gewone rijksuit
keering uitdrukkelijk beperkt heeft tot de jaren 1921 en
1922 en het was dan ook zeker daarom, dat Burge
meester en Wethouders op deze hunne mededeeling nog
lieten volgen: „indien deze wet ook voor 1923 toepas
selijk wordt verklaard". Volkomen juist, Mijnheer de
Voorzitter, maar nu zou ik toch wel willen vragen, heb
ben Burgemeester en Wethouders eenigen redelijken
grond om aan te nemen, dat dit inderdaad zal geschie
den? Is het hun misschien bekend, dat daartoe reeds
voorstellen in voorbereiding zijn en binnenkort zijn te
verwachten? Zoo niet, dan mogen wij ons zeker wel in
hooge mate verbazen over hun optimisme in dezen, te
meer waar nu gebleken is, dat èn in Zuid-Holland èn
in onze provincie Gedeputeerde Staten daarover geheel
anders blijken te denken en naar mijne meening vol
komen terecht. Het ligt immers zoo geheel voor de hand,
dat de regeering den door Burgemeester en Wethouders
verwachten maatregel niet of althans niet in den ge-
wenschten omvang zal treffen, niet alleen omdat zij
daardoor eene belangrijke besparing op de rijks-uit
gaven kan verkrijgen, maar bovendien, omdat zij daar
mede een prachtmiddel in handen heeft om de gemeen
ten tot zuinigheid te dwingen, tenzij zij te doen heeft
met hardleersche gemeentebesturen, die na een juich
kreet te hebben aangeheven over de door hen mogelijk
gemaakte verlaging van den hoofdelijken omslag, in de
plaats van met bezuinigingsvoorstellen, zonder blikken
of blozen komen met het voorstel om die belasting dan
maar weder belangrijk te verhoogen, zonder er rekening
mede te houden, dat zij op die wijze de burgerij een
zeer groote teleurstelling veroorzaken. Ter voorkoming
van misverstand wil ik hier nog even aan toevoegen, dat
ik persoonlijk tegen een percentage van 55/g voor
1923 niet het minste bezwaar heb en zelfs een voorstel
had willen doen om het eerst door Burgemeester en
Wethouders voorgestelde percentage van 4y2 aan
merkelijk te verhoogen, omdat ik van meening ben, dat
eene al te groote schommeling van den hoofdelijken
omslag in hooge mate ongewenscht is, maar klaarblij
kelijk wordt dit standpunt door Burgemeester en Wet
houders niet gedeeld en kan de door hen toegepaste
maatregel dan ook niet op dien grond door hen worden
verdedigd.
Een vierde opmerking meen ik te moeten maken naar
aanleiding van volgnummer 1 Batig saldo der rekening
over het dienstjaar 1921, enz. Dezen post zou ik, hoe
tegenstrijdig dit ook moge klinken, te klein en tegelij
kertijd te groot willen noemen. Te klein, omdat het
verschil tusschen de werkelijke ontvangsten en uitgaven
van het dienstjaar 1921 inderdaad veel grooter is dan
het in de toelichting bij dezen post opgegeven bedrag
van 595.601.681/2, te groot, omdat het naar de be
grooting van 1923 overgebrachte bedrag bestaat uit zeer
toevallige baten. Over beide punten een enkel woord.
Dat het saldo van de rekening over 1921 inderdaad veel
grooter behoorde te zijn, zal door Burgemeester en Wet
houders wel niet tegen gesproken worden. Zij toch
hebben onder volgnummer 87a dier rekening in ontvang
gebracht een bedrag van 1.487.509.88y2, zijnde althans
voor een groot gedeelte in werkelijkheid ontvangen
leeningsgelden, terwijl daar tegenover verschillende
administratieve uitgaven hebben plaats gevonden, d.w.z.
dat onderscheidene posten in uitgaaf zijn gebracht, die
in werkelijkheid nog niet zijn uitgegeven, zooals de
posten 261 b tot 265a. Het gevolg daarvan is derhalve,
dat er naast het officieele saldo der rekening, dat in
onze begrooting paraisseert, nog een ander zeer belang
rijk saldo bestaat, dat einde 1921 volgens de ons ver
strekte begrootingswijzigingen meer dan 2.300.000.
bedroeg en dat wel niet formeel, maar toch wel feitelijk
aan de controle van den Raad ontrokken is. Formeel
niet, omdat wij al de bedragen, waaruit dit saldo is
samengesteld, in de rekening en de verschillende be
grootingswijzigingen terug kunnen vinden, maar ieder
onzer weet, dat daarvan in de praktijk niets terecht komt,
omdat daarvoor eene bestudeering van die stukken
vereischt wordt, die meer tijd vordert, dan waarover de
meesten onzer voor de gemeente-aangelegenheden te be
schikken hebben. Vroeger werd ons dit veel gemakke
lijker gemaakt. Het werkelijk saldo der rekening werd
toen in de begrooting genoemd, maar daarbij tevens
gespecificeerd opgegeven aan welke bedragen reeds
eene bestemming was gegeven, waaruit dan van zelf
volgde over welke som nog kon worden beschikt en
welk bedrag dus op de begrooting kon worden over
gebracht. Deze wijze van handelen was voor de raads
leden veel overzichtelijker en ik zou er bijzonder prijs
op stellen van Burgemeester en Wethouders te mogen
vernemen, om welke reden daarvan wordt afgeweken.
Mochten deze mij niet afdoende voorkomen, dan zal ik
een voorstel doen om de vroeger gevolgde wijze van in
richting van de toelichting bij volgnummer 1 weder in
eere te herstellen.
Er is nog een reden, waarom ik het saldo van 1921
te klein acht, maar daarop zal ik aan het einde van mijn
betoog nog terugkomen, wanneer ik de wijzigingen zal
aangeven, die naar mijne meening in de begrooting be
lmoren te worden aangebracht.
Ik wensch bij dit punt nog eene kwestie ter sprake
te brengen, die eigenlijk meer thuis behoort bij volg
nummer 36, rente van op andere wijze uitgezette kapi
talen, maar die zoo nauw verband houdt met het laatst
door mij gesprokene, dat U, Mijnheer de Voorzitter, er
wel geen bezwaar tegen zal hebben, dat ik haar hier
thans behandel. Met het oog op het bijzonder groote,
laat ik het nu maar noemen afgezonderde kassaldo, zou
het niet meer dan begrijpelijk zijn, dat volgnummer 36
ditmaal ook tot een zeer hoog bedrag was uitgetrokken.
Maar nu zien wij het tegenovergestelde: voor dezen post
is 31.000.minder aangebracht dan er in 1921 op
werd ontvangen. Dit nu mag ons temeer verwonderen,