302 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. omdat een groot gedeelte van de gelden, waarvan in 1921 die rente gekweekt werd, n.l. de 6Y2 leening van 1.000.000.eerst in het laatst van dat jaar werd ontvangen en daarvan in 1922, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, nog geen groote bedragen werden uit gegeven. Ik stelde dienaangaande in de sectie-vergade ring dan ook een vraag en kan tot mijn leedwezen niet zeggen, dat ik door het van Burgemeester en Wethou ders ontvangen antwoord geheel bevredigd ben gewor den. Zij toch zeggen dat dit is geschied, „omdat de mogelijkheid bestaat van tusschentijdsche aflossing op definitieve leeningen en omdat te allen tijde dit kas geld kan verminderen door de uitvoering van buitenge wone werken". Wat het eerstgenoemde motief betreft merk ik op, dat aflossing van leeningen vermindering van de voor die leeningen verschuldigde rente tenge volge zou hebben en dat het derhalve onlogisch is dezen post laag te houden en den post rente van leeningen op gelijke hoogte als tot nu te handhaven en wat het tweede motief aangaat, doe ik opmerken, dat het zich toch wel niet laat denken, dat in één jaar dit belangrijke bedrag geheel aan buitengewone werken zou worden uitgege ven. Een voorzichtige raming van de ontvangsten is in de gegeven omstandigheden zeker ten zeerste ge- wenscht, maar het wil mij voorkomen, dat de voorzich tigheid in dezen toch wel wat al te ver is gedreven. En nu zou dit op zichzelf nog niet zoo erg zijn, wanneer er geen aanwijzigingen waren, die doen vermoeden, dat Burgemeester en Wethouders dezen post met opzet zoo laag hebben gehouden om een soort stille reserve achter de hand te hebben. We hebben immers reeds eenige malen gezien, dat tegenover nieuwe uitgaven, waarvoor geen gelden op de begrooting voorkwamen, deze post met belangrijke bedragen werd verhoogd, zooals de sub sidie ten behoeve van het Nieuwe Stadsweeshuis, ten bedrage van 3421.54^ en subsidie aan de Nijverheids scholen ad 24.000.Hierin schuilt nu natuurlijk volstrekt geen kwaad, maar het wil mij voor het ver krijgen van een juist beeld van onze financiën toch beter voorkomen, dat dergelijke posten zooveel mogelijk op hun juiste bedrag worden geraamd. Ik noemde volgnummer 1 der ontvangsten te klein en anderzijds weder te groot. Mijne bedoeling met het eerste omschreef ik reeds nader; thans dien ik nog aan te geven, waarom ik van meening ben, dat het niet ver standig zou zijn het volle bedrag van 585.831.52 als eerste ontvangpost op de begrooting van 1923 te bren gen. Burgemeester en Wethouders hebben mij die taak zeer gemakkelijk gemaakt door nauwkeurig mede te deelen, uit welke bedragen deze som in hoofdzaak is samengesteld. En nu zal er wel geen lang betoog voor noodig zijn om aan te toonen, dat dit alle, de eene in meerdere, de andere in mindere mate, ontvangsten zijn van toevalligen aard, op het terugkomen waarvan men niet in het minst staat kan maken, terwijl van een enkele, met name de 158.619.uit de omzetting van de be grooting van gemeentewerken voortspruitende, toch wel met zekerheid gezegd kan worden, dat zij niet terug keert. Dergelijke inkomsten nu onder de gewone inkom sten op te nemen komt mij daarom zoo ongewenscht voor, omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de zoo noodige stabiliteit van de begrooting. Het door Bur gemeester en Wethouders op deze opmerking in de Memorie van Antwoord gegeven antwoord, n.l. „dat waar een groot deel van het saldo bestaat uit te veel geheven plaatselijke inkomstenbelasting, de eerste de beste gelegenheid behoort te worden aangegrepen om die gelden wederom ten voordeele te doen komen van de belastingschuldigen van wie het ten onrechte is ge heven", heeft eerlijk bekend op mij zeer weinig indruk gemaakt. Ten eerste omdat het genoemde saldo toch niet alleen uit te veel geheven belasting bestaat en men slechts een deel daarvan voor andere doeleinden wenscht te bestemmen, maar ook omdat men de belas tingen, die volgens de mededeelingen van Burgemeester en Wethouders zelf, gedeeltelijk uit voorafgaande jaren stammen, op de voorgestelde wijze toch niet precies aanwendt ten bate van hen, die ze opbrachten. Wilde men dat inderdaad doen, dan zou men tot restitutie van die teveel betaalde belastingen moeten besluiten. Van mij is daartoe echter geen voorstel te verwachten, maar wel meen ik, dat het gewenscht is een groot gedeelte van dit saldo te bestemmen tot buitengewone aflossing van schuld, waarmede alle volgende begrootingen ge baat zullen zijn door vermindering van de bedragen, verschuldigd voor aflossing en rente. Ik zou dat gedeelte dan willen stellen op 300.000.zijnde het naar boven afgeronde totaal van de onder 1ste, 2de en 4de ge noemde, om dan het resteerende ten bedrage van 285.831.52 als eerste ontvangpost op deze begrooting te brengen. Dit bedrag is dan nog op twee na het grootste, waarmede in de laatste 15 jaar de begrooting is geopend. Mijnheer de Voorzitter. Mochten mijne beschouwingen bij mijne medeleden eenige instemming gevonden heb ben, dan zal het noodig zijn in deze begrooting zeer belangrijke wijzigingen aan te brengen en waar bedoelde instemming waarschijnlijk in hoofdzaak wel zal afhan gen van de wijze, waarop de begrooting dan weder sluitende zal zijn te krijgen, acht ik het gewenscht hier thans reeds in groote trekken mede te deelen hoe ik mij de zaak had gedacht om daarna door het stellen van een of meer moties antwoord te erlangen op de vraag of ik bij de betrekkelijke volgnummers de door mij noodig geoordeelde voorstellen al of niet zal doen. Ik zou dit dan allereerst willen vinden door een drietal volgnummers, zooals zij waren uitgetrokken vóór de verschijning van de Nota van Wijziging belangrijk te verhoogen en wel de nos. 1, 7 en 36. Volgnummer 1 spruit, gelijk U bekend is, voort uit het voordeelig saldo van de rekening van 1921 en is der halve afhankelijk van de grootte der posten van ontvang en uitgaaf, die in die rekening voorkomen, dus ook van den post: Opbrengst van de plaatselijke directe belasting op het inkomen. Deze post paraisseert in de rekening voor een bedrag van 1.797.400.merkwaardigerwijze juist het bedrag, waarop zij bij de begrooting van het jaar 1921 werd geraamd. Dat men hier met een toeval te doen zou hebben is, ik behoef het eigenlijk niet eens te zeggen, natuurlijk ten eenenmale uitgesloten. Burge meester en Wethouders zijn dus klaarblijkelijk opge houden op het dienstjaar 1921 op dezen post te boeken, toen het geraamde bedrag was bereikt. Dit nu is naar mijne meening geheel onjuist en benadeelt deze be grooting ten gunste van die voor het volgend jaar. Nu het dienstjaar liep over 16 maanden en wel van 1 Ja nuari tot 30 April behoorde van de geheele ontvangst op dezen post op 1921 en op 1922 geboekt te worden. En nu weet ik wel, dat die totaal-opbrengst bij het afsluiten der rekening over 1921 nog niet geheel bekend was, maar er ware toch wel een raming te maken ge weest, die nader aan de waarheid kwam, dan de geheel willekeurige greep, die door Burgemeester en Wethou ders werd gedaan. De primitieve kohieren toch werden opgemaakt tot een totaal bedrag van 2.438.351. bij het afsluiten der rekening was reeds bekend, dat twee suppletoire kohieren waren opgemaakt tot een be drag van 323.421.en wanneer men nu verder aan nam, en daarmede zou men ongetwijfeld wel niet zoover mistasten, dat de opbrengst der nog volgende supple toire kohieren (waarvan nu bekend is, dat zij ongeveer f 100.000.zullen bedragen) noodig zou zijn voor alsnog toe te stane afschrijvingen op reclames, enz., dan bedroeg de geheele hoofdelijke omslag 2.761.772. waarvan zou worden geïnd 14/15de of 2.577.653. Hiervan zou dan op den dienst 1921 behooren ge deelte of 1.933.239.dat wil zeggen ongeveer 135.000.meer dan Burgemeester en Wethouders daarop brachten en er is dunkt mij geen enkel bezwaar tegen om dit alsnog te doen. Volgnummer 1 kan dan met een gelijk bedrag verhoogd worden. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 303 Volgnummer 7. De hoofdelijke omslag zou dan om de begrooting sluitende te maken overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders op 55/g ge bracht moeten worden en alsdus verhoogd moeten wor den met een bedrag van 150.000. Volgnummer 36. Rente van op andere wijze uitge zette kapitalen. Ik zette reeds uitvoerig uiteen, waarom ik meende, dat deze post aanmerkelijk verhoogd zou kunnen worden en ik kan dus nu volstaan met te zeggen, dat eene verhooging met 50.000.volkomen gewet tigd is. Wanneer men aanneemt, dat de beschikbare gelden gemiddeld tegen 4 zijn uitgezet, dan zou bo vengenoemd bedrag de rente gedurende een jaar zijn van 1.250.000.terwijl volgens de ons onlangs toe gezonden begrootingswijzigingen de beschikbare gelden ruim 2.300.000.bedragen. Gelijk reeds is medegedeeld zouden de volgnos. 1 en 50 successievelijk met 300.000.en 150.000. verlaagd moeten worden. Wanneer men dan nog met mij eens is, dat de voorzichtigheid gebiedt de opbrengst van verschillende belastingen en rechten een weinig lager te ramen, in totaal bijvoorbeeld tot een bedrag van 16.000.-, dan zouden de ontvangsten in totaal verlaagd moeten worden met een bedrag van 466.000.- 335.000.— 131.000.welk bedrag dan na tuurlijk door vermindering van de uitgaven moet worden gevonden. Dit nu acht ik volstrekt niet onmogelijk. Ik zou daartoe willen geraken door verlaging van de na volgende posten: Presentiegelden van de leden van den Raad 2.100.— Voorloopige afschaffing van de vacantie- gelden14.000. Verlaging van de verschuldigde rente door aflossing van 300.000.9.000. Verlaging van de begrooting voor Ge meentewerken 33.400. Verlaging van de Gemeente-begrooting 10.400. 4 bijdrage in pensioenstortingen 43.450. Verlaging van den post voor Onvoorziene Uitgaven 21.650. 134.000.— verminderd met de Subsidie voor het Diaconessenhuis3.000. Rest juist het benoodigde bedrag ad 131.000. Nu spreekt het wel van zelf, dat mij de juiste gege vens ontbraken, om met zekerheid te kunnen zeggen, dat bovengenoemde bedragen tot op guldens nauw keurig zijn, maar uit de gegeven cijfers blijkt mijns in ziens toch volkomen duidelijk, dat op de door mij aan gegeven wijze de begrooting gemakkelijk weder slui tende te maken zou zijn. Mocht de Raad zich dan ook met mijne zienswijze kunnen vereenigen, zoo zou ik Burgemeester en Wethouders willen verzoeken de noo dige correcties te willen aanbrengen en de begrooting sluitende te willen maken door verhooging of verlaging van den post voor onvoorziene uitgaven. Ik heb thans de eer de navolgende motie voor te stellen: De Raad, gehoord de financiëele beschouwingen van een zijner leden over de in behandeling zijnde gemeente- begrooting, spreekt als zijne meening uit: lste. dat volgnummer 1 der gemeente-begrooting „Batig slot van het dienstjaar 1921" dient verhoogd te worden met 135.000.zijnde het temin op den dienst 1921 geboekte bedrag voor Plaatselijke Directe Belasting naar het Inkomen. 2de. dat volgnummer 1 alsboven, dient verlaagd te worden met een bedrag van 300.000.omdat het niet raadzaam is het geheele saldo van den dienst 1921 op de begrooting voor 1923 over te brengen en dit be drag aan te wenden tot buitengewone aflossing van schuld. 3de. dat volgnummer 36 „Rente van op andere wijze uitgezette kapitalen" dient verhoogd te worden met 50.000.omdat mag worden aangenomen, dat van de aanwezige kasgelden in 1923 veel meer rente zal worden gekweekt, dan waarop bij de begrooting werd gerekend. 4de. dat volgnummer 50 „Uitkeering van het Rijk per Inwoner" dient te worden verlaagd met 150.000. omdat niet mag worden aangenomen, dat deze extra- rijksuitkeering ook dit jaar weder zal plaats hebben. 5de. dat het daardoor ontstane tekort moet worden gedekt op de wijze als door den voorsteller dezer motie in zijne beschouwingen werd aangegeven. En nu ten slotte nog één opmerking, mijnheer de Voorzitter. Ik wensch nog eens te herinneren aan het verleden jaar bij de behandeling van de begrooting door mij gedane voorstel om Burgemeester en Wet houders te verzoeken den Raad eene opgave te ver strekken van de buitengewone werken en andere maat regelen, die zij binnen korteren of langeren tijd noodig of wenschelijk oordeelen, opdat de Raad daaruit de keuze van het allernoodzakelijkste zal kunnen doen. Ik doe dit voorstel nu nogmaals, aangezien in de maand Mei van dit jaar in den Rotterdamschen Gemeenteraad een dergelijk voorstel is aangenomen en men er daar derhalve de wenschelijkheid van heeft ingezien. Hier voor is thans te meer reden, nu Burgemeester en Wet houders in de Memorie van Antwoord, in verband met de bij volgnummer 36 gemaakte opmerking, gewezen hebben op de mogelijkheid van de uitvoering van ver schillende buitengewone werken in den loop van het komende jaar en er bovendien in het Voorloopig Ver slag van meer dan één zijde weder is aangedrongen op het nemen van verschillende maatregelen, die min of meer belangrijke geldelijke offers van de gemeente zullen vragen. Ik heb gezegd. De heer Visser zou enkele woorden willen spreken naar aanleiding van hetgeen de heer Collet naar voren heeft gebracht. De heer Collet heeft bij zijn betoog over den financiëelen toestand der gemeente ook sprekers naam genoemd, in verband met een kwestie, die zich hier in den loop van dit jaar en in de maand Juni heeft afgespeeld. Heeft spreker goed gehoord, dan heeft de heer Collet gezegd, dat spreker toen een verkiezings- speechje heeft afgestoken, dat zijn woorden althans riekten naar de verkiezing. De heer Collet gaat dat distilleeren uit sprekers woorden, maar spreker wil hem zeggen dat dit niet zoo is. Hij zou nu ook kunnen zeg gen: de heer Collet heeft nu een verkiezingsspeech ge houden. Maar hij heeft niet het recht daartoe. Het feit, dat hier is gepasseerd, is dit. De heeren Dijstra en Collet zouden samen een zeker systeem in voeren, waarbij zij binnenkregen een ander belasting stelsel. Het was een plan de campagne, dat door hen gemeenschappelijk was gevolgd en den Raad voor gelegd. Het was een verbetering, waar het om ging. Maar ten slotte is men tot dit resultaat gekomen, dat de heeren eerst wel met elkaar in zee zijn gegaan, maar later ieder hun eigen meening hebben verkondigd. Het stelsel van den heer Dijstra was: één soort van belasting, concentratie van belasting, niet-heffing van opcenten op de personeele belasting, het heffingscijfer op één belasting en van de andere belasting afstand doen. Neen, zei de heer Collet, laat de opcenten op de perso neele belasting blijven, dan kunnen wij de inkomsten belasting verlagen. Toen heb ik gezegd, de een wil dit en de andere dat en ik heb de vraag gesteld: bij welk systeem komt de progressie beter tot haar recht, bij dat van den heer Dijstra of bij dat van den heer Collet? De heer Collet heeft toen zelf gezegd het kan blijken uit het stenographisch verslag dat misschien de pro gressie nog het best tot haar recht zou komen, wanneer het systeem-Dijstra werd ingevoerd. De strekking daar-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 6