304 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
van was dat iemand, die gerieflijker woont, meer aan
personeele belasting zal moeten betalen dan iemand
met hetzelfde inkomen, die een minder goeden stand
bewoont. Bij het systeem-Dijstra, afschaffing van de
opcenten op de personeele belasting, zou dus de pro
gressie beter tot haar recht komen. Daarop heeft spre
ker dit geantwoord: Ik begrijp Uw betoog niet, mijn
heer Collet. U zegt zelf dat het heel weinig zal schelen,
of men het eene doet of het andere, wat betreft de in
komsten van de gemeente. Maar uit Uw betoog kan ik
niets anders distilleeren, dan dat U het heffingscijfer
van den hoofdelijken omslag naar beneden wilt hebben,
om de goede gemeente een rad voor de oogen te
draaien.
Daar blijf ik nu bij, aldus spreker. Door verlaging
van dat heffingscijfer blijft de andere belasting bestaan,
wat niet in overeenstemming is met Uw systeem als
sociaal-democraat, maar in strijd daarmee, omdat daar
te allen tijde concentratie van belasting wordt ge
preekt. Nu komt U wel met een groote massa cijfers,
die U later hebt samengesteld en zegt U de heeren
Visser en Dijstra zijn mis geweest. Maar al had U nu
ook een heele reeks cijfers, dat doet niets af aan de ver
gadering van destijds, die bewuste vergadering, waarin
U hebt gezegd, dat U niet weet of de progressie bij Uw
systeem wel tot haar recht komt en dat die progressie
misschien nog wel beter bij het systeem-Dijstra dan bij
het Uwe tot haar recht zal komen. Maar men wilde den
hoofdelijken omslag naar omlaag hebben. Daarom heb
ik toen mijn woorden naar voren gebracht. Men mag
het gelooven of niet ik lap dat aan mijn laars maar
met de verkiezingen hadden mijn woorden niets te
maken.
Ik was niet van plan bij de algemeene beschouwingen
een enkel woord te spreken. Maar we hebben hier nu
verschillende betoogen gehoord van sprekers, die hun
meening op papier hadden geschreven en die hier ten
beste hebben gegeven. Ik sta nu eenigszins voor een
moeilijk feit. Ik heb met volle aandacht het betoog van
den heer Oosterhoff aangehoord en ik voel, ofschoon
ik en misschien meerderen met mij al dat cijfer
materiaal niet direct heb kunnen volgen, dat de heer
Oosterhoff veel studie hiervan heeft gemaakt en dat hij
de richting van bezuiniging op wil. Of deze begrooting
niet serieus is opgezet, weet ik niet; ik wil graag aan
nemen, wat de heer Oosterhoff naar voren brengt, maar
ik had het graag een week voor den tijd in mijn bezit
gehad. Dan hadden wij de zaak kunnen bestudeeren, ze
kunnen voelen en betasten en nagaan, tot welke pro
porties het betoog kon worden teruggebracht. Ik wil
niet zeggen dat het betoog van den heer Oosterhoff niet
correct is, maar ik kan ook niet zeggen, dat het wèl
correct is, omdat ik geen tijd heb gehad om te beoor-
deelen of het juist is. Ik meen met wethouder De Vries
dat, zonder dat de heer Oosterhoff verplicht was, deze
zaak in de secties naar voren te brengen, dit toch wel
wenschelijk zou zijn geweest. Wanneer de heer Ooster
hoff nu bij motie wijziging wil aanbrengen in de volgnos.
1, 7, enz. van de begrooting, dan had, als die punten
in de sectie-vergaderingen waren behandeld, in de Me
morie van Antwoord van Burgemeester en Wethouders
de meening van het college hieromtrent kunnen worden
meegedeeld en dan had men die zaak veel objectiever
kunnen behandelen dan thans. Ik zie er bezwaar in, niet
kennende de draagwijdte van de motie van den heer
Oosterhoff, om in de eene of andere richting mijn stem
uit te brengen.
Ik geloof dat ik ook namens mijn fractie spreek de
heer Fransen zou het ook wel willen zeggen, die is
ouder als ik zeg, dat ook wij weten, dat er financieele
moeilijkheden zijn en dat ook wij op het standpunt staan
dat wij, zoo mogelijk, graag willen bezuinigen. Ik geloof
ook dat, als wij een blik werpen in de toekomst, wij
mogen aanvaarden, dat de gemeenten de eerstvolgende
jaren voor belangrijke financieele moeilijkheden zullen
worden geplaatst, omdat zij een reeks van jaren groote
uitgaven zullen hebben door het annuïteitsstelsel enz.,
terwijl het niet onmogelijk is dat de bron van inkomsten,
die de gemeente heeft in zijn belasting op de inkomsten
der menschen als zoodanig, aanmerkelijk verlaagd
wordt. Als men dat combineert, spreekt het vanzelf dat
wij moeten bezuinigen. Nu komt echter de moeilijke
vraag: Mdar hoe'?
Er is hier o. a. gezegd: als wij willen bezuinigen, dan
zullen wij dat doen door de salarissen als zoodanig om
laag te brengen. Ik heb gehoord dat de heer IJ. de Vries
is gekomen met een voorstel om salarisvermindering
practisch in te voeren. En ik weet dat dit bij mij een
punt van overweging is geweest, niet één dag, maar
meerdere dagen zelfs. Ik ben een heel langen tijd met
mijzelf aan 't redeneeren geweest, ik heb die zaak serieus
willen behandelen, vrij van alle politieke tendenzen en
alles, wat daaromheen draait.
Ik moet onderschrijven wat de heer IJ. de Vries heeft
gezegd, dat de menschen van den arbeidenden stand
ook hun belasting zullen moeten betalen, om het hono
rarium of salaris van de gemeente-ambtenaren en -werk
lieden daarmee te betalen, terwijl men weet, dat die
menschen zelf vaak geringer inkomen hebben dan de
ambtenaren en werklieden der gemeente. Dat is waar.
Maar ik stel daarnaast de vraag: Zijn de salarissen en
inkomens, vooral van het lagere personeel, dat werk
zaam is bij het gemeentebedrijf, van dien aard, dat zij
overdadig zijn en dat men zich daarvan een zekere luxe
kan permitteeren? Ik weet wel dat wij ze op grond van
de index-cijfers eenigszins zouden kunnen verlagen, ver
geleken bij den tijd, dat ze zijn vastgesteld. Maar ik
wil cok dit naar voren brengen, dat de gemeente mijns
inziens ook wel een goed voorbeeld mag geven, dat ook
deze gemeente rekening moet houden met deze nood
zakelijke omstandigheid en dat wij dus ook ons personeel
goed moeten honoreeren.
Daarnaast staat echter iets anders. Ik meen goed te
doen mij hierbij te richten tot den wethouder van de
Bedrijven, als ik naar voren wil brengen, dat wij vooral
moeten bezuinigen in het bedrijf: niet zoozeer door de
loonen te verlagen, maar door er voor te zorgen dat er
intensiever arbeid in de bedrijven wordt gepresteerd.
Het is moeilijk te bewijzen dat dit niet geschiedt.
Maar ik geloof, dat in de gemeente-bedrijven als zoo
danig ik zou een enkel voorbeeld kunnen noemen
niet die intensieve arbeid wordt verricht als in het par
ticulier bedrijf, omdat daar niet de interesse en het ei
genbelang van de leiding aanwezig is, zooals die wel
aanwezig is in het particulier bedrijf. Als men dus wil
bezuinigen, doe men dit niet in de eerste plaats op de
loonen in de bedrijven, maar zou ik dezen wenk willen
geven, dat men zooveel mogelijk tracht te komen tot
een intensiever arbeid in de bedrijven. Dat is een factor
van belang om, zonder loonsverlaging, tot bezuiniging
te geraken.
Er zijn posten op de begrooting maar dat kunnen
we straks onder de oogen zien, als ze aan de orde zijn
die mijns inziens iets kunnen worden verlaagd.
Wat verder de loonkwestie betreft, staat onze fractie
op dit standpunt, dat dit een kwestie is die ons inziens,
alvorens hier een beslissing wordt genomen, zeer zeker
naar de commissie voor georganiseerd overleg kan wor
den gerenvoyeerd. Als ik een goede opvatting heb van
de taak van de commissie voor georganiseerd overleg,
dan meen ik dat de bedoeling van een dergelijke com
missie is, dat dergelijke vraagstukken betreffende de
dienstvoorwaarden in het bedrijf en salaris-veranderin
gen aanhangig moeten worden gemaakt bij de com
missie en dat deze daarover een rapport moet uitbren
gen. De Raad kan dan aan de hand van dat rapport het
pro en contra naar voren brengen tegenover dat rapport.
Als het werkelijk noodzakelijk is ik weet wel dat het
heel belangrijke uitgaven zijn, de loonen, en als men
eenigszins bezuinigen wil, kan men alleen bezuinigen op
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 305
de loonen, omdat een andere post niet een aanmerkelijk
bedrag zal geven. Maar als men meent, dat het zeer
noodzakelijk is te bezuinigen op de loonen als zoodanig,
dan wil ik zeggen dat de Katholieke fractie het ge-
wenscht acht, dat men dit eerst ter sprake brengt bij
het georganiseerd overleg. Wij achten ons op dit mo
ment nog niet gerechtigd om de loonen te verlagen.
De heer Van Weideren baron Rengers: Na de be
langrijke redevoeringen, die wij vanmorgen hebben ge
hoord, meen ik niet een uitgebreide beschouwing be
hoeven te houden, maar te kunnen volstaan met een
korte opmerking.
Evenals den heeren Dijstra en Oosterhoff is ook mij
opgevallen de opmerking van Burgemeester en Wet
houders in bijlage no. 33 over het terugbrengen van het
heffingspercentage bijna tot het peil van voor den oorlog.
Men zou hierdoor den indruk kunnen krijgen dat de
financieele toestand dezer gemeente weer normaler
werd. Reeds in de sectie-vergadering heb ik gezegd dat
dit mijns inziens niet het geval was en ik gaf daarom
in overweging een gedeelte van het groote saldo te
reserveeren of te besteden voor aflossing. Na dezen is
bij nota van wijziging de post hoofdelijke omslag met
150.000.verhoogd, waardoor de oorspronkelijke
verlaging van het heffingspercentage van 2 op nog geen
1 wordt teruggebracht.
De toestand lijkt mij dan ook minder rooskleurig.
In de eerste plaats blijkt dat uit een vergelijking van
de eerste ontvangposten van de begrootingen 1922,
en '23. Wij zien daaruit dat aan opcenten, grond
belasting, personeele, dividend- en tantième- en vermo
gensbelasting reeds 33.000.ontvang meer is be
groot, terwijl het voordeelig verschil in batig saldo rond
j 312.000.— is. Was vooral deze laatste meevaller er
niet geweest, dan had de hoofdelijke omslag met
345.000.moeten worden verhoogd. De gemeente is
hiervoor bewaard gebleven, maar voor de toekomst ziet
het er minder gunstig uit. Dat blijkt wanneer wij nare
kenen hoe de toestand in 1924 zal zijn, wanneer de uit
gaven gelijk blijven en nog op een belastbaar inkomen
van 20 millioen gerekend mag worden.
Het i/3 gedeelte van den hoofdelijken omslag 1923,
dat op den dienst 1924 gebracht kan worden, is x/3
van 1.125.000.— 375.000.—. Om dan te komen
tot een gelijke opbrengst van den hoofdelijken omslag
ad 1.250.000.zoude het resteerende 2/3 gedeelte
moeten bedragen 875.000.dus zou voor 1924 het
bedrag voor den hoofdelijken omslag moeten worden
vastgesteld op 1.312.500.—, zoodat het heffingscijfer
ruim 61/2 zoude worden.
Om te voorkomen dat mij te groot pessimisme wordt
verweten, heb ik nog aangenomen dat voor de begroo
ting 1924 op een even groot batig saldo als in 1923
gerekend mag worden. Wanneer dat niet het geval is
en het batig saldo weer tot het gemiddelde van de
laatste jaren vermindert, dus met ongeveer 3 ton, dan
zou de hoofdelijke omslag dat bedrag meer moeten op
brengen en het heffingspercentage verhoogd moeten
worden.
Op die gronden kan ik mij dan ook voor een goed
deel vereenigen met de voorstellen van den heer Oos
terhoff.
De heer De Boer: Ik wil trachten zoo weinig mogelijk
in herhaling te vervallen van wat alreeds door verschil
lende sprekers is gezegd. Het is dan misschien erg moei
lijk een bepaalde draad in mijn betoog te houden, maar
ik wil toch trachten dien weg in te slaan en vol te
houden. Voordat ik echter begin met mijne beschou
wingen, wil ik met een paar woorden wijzen op wat
door den heer Dijstra in 't midden is gebracht.
De heer Dijstra heeft er op gewezen dat de samen
stelling van het college van Burgemeester en Wet
houders natuurlijk nog altijd was, zooals het 4 jaar ge
leden is samengesteld geworden. Ik herinner mij nog
zeer goed dat bij die samenstelling van het college van
Burgemeester en Wethouders, waarover de heer Dijstra
ook toenmaals niet erg te spreken was, deze van de
beschouwing is uitgegaan, dat een belangrijke fractie
in den Raad recht had, zitting te nemen in het college
van Burgemeester en Wethouders. De heer Dijstra con
cludeerde dus, op grond van vermeende rechten, dat
alle partijen, tenminste de partijen van eenige beteekenis,
in het college van Burgemeester en Wethouders zitting
zouden moeten nemen. Onzerzijds is daartegen aange
voerd, dat naar onze meening de samenstelling van het
college van Burgemeester en Wethouders was een
kwestie van zaken doen, van het tot stand brengen van
bepaalde dingen, die men wenschelijk achtte, dat het
was de uitvoering van een program, dat men in gemeen
schappelijk overleg wenschte op te stellen, waartoe van
de zijde van rechts geen genegenheid bestond. Dat is
de oorzaak, dat het college is samengesteld, zooals het
4 jaar is samengesteld geweest.
Maar ik acht mij toch verplicht, er op te wijzen, dat
men van de zijde, waarvan is gesproken van den grond
slag van recht bij de wijze van samenstelling van dit
college, niet heeft kunnen zien, dat zij zelf dat recht in
(ie practijk heeft willen toepassen. Ik heb met eenige
verbazing en verwondering gezien, dat die heeren, het
geen zij in dezen Raad 4 jaar geleden eischten voor
zichzelf, niet hebben toegepast in andere colleges,
waarin zij zitting hebben. Ik bedoel de Staten van de
provincie, toen zij de sociaal-democraten uit de Eerste
Kamer hebben verdreven. Het was misschien voor Colijn
wel gemakkelijk en mooi, dat hij den lastigen ouden man,
Van Kol, kwijt was, maar van een recht, als hier werd
gevraagd, was daarbij geen spoor te vinden.
Dan is de inhoud van alle redevoeringen, die dezen
morgen zijn gehouden, bezuinigen, bezuinigen en nog
eens bezuinigen. En ik geef oogenblikkelijk toe, dat het
niet nu, maar altijd geboden is, de uitgaven, die de open
bare lichamen te doen hebben, aan een nauwgezette
critiek te onderwerpen, na te gaan of zij ook buiten
sporig zijn en of men ze ook achterwege zou kunnen
laten. Maar een algemeene leuze van bezuiniging, zooals
in dezen tijd wordt aangeheven, kan onze sympathie
niet hebben, kan onze sympathie nog minder hebben,
waar men die leuze toegepast wil hebben op deze ge
meente.
De heer Dijstra heeft gezegd dat de critiek op de
daden van den Raad en op dit college van Burgemeester
en Wethouders het karakter van welwillendheid gaat
verliezen. Ik meen dat ik die woorden van den heer
Dijstra kan onderschrijven. Ik heb ook in de bladen zoo
af en toe uitlatingen gevonden, waaruit zeer weinig
welwillendheid bleek, maar waaruit daarentegen zeer
veel kwaadwilligheid naar voren kwam. Ik bedoel spe
ciaal de „Leeuwarder Courant" van 26 October, waarin
de heer Z. Feddema een beschouwing wijdt aan de
daden van den Raad. Het is eigenaardig, als men dat
stuk naleest, met welke holle woorden en onbeteeke-
nende argumenten daar geschermd wordt, om de daden
van den Raad en van Burgemeester en Wethouders in
een kwaad daglicht te stellen. Men durft daarin o. a. ook
naar voren te brengen dat de Raad het gebouw van het
voormalig hotel-Weidema kocht, om daarin een be
paalde dienst van de gemeente Leeuwarden onder te
brengen, terwijl nu blijkt dat men dat gebouw niet
noodig heeft, omdat wij op het oogenblik het militair
hospitaal ter beschikking krijgen. Wanneer deze man,
die hier aan het woord is, zoo goed in de toekomst kan
zien, dan vindt ik het onverantwoordelijk van hem dat
hij, toen het nog tijd was en in deze stad nog niet aan
de mogelijkheid gedacht werd, niet een briefje heeft
gericht aan Burgemeester en Wethouders, dat in het
najaar van 1922 het militair hospitaal niet meer gebruikt
zou worden. Dan hadden wij deze verkeerde daad niet
gehad. Maar het schijnt dat de heeren, die met ei en
koffiedik werken, dat liever voor zich houden.