410 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 December 1922.
zers. Zij moeten dus absoluut niet zeggen dat de Bond
daar geen invloed uitoefent. Op 't oogenblik zijn bij de
commissie aanhangig de verordeningen, die zich moeten
aanpassen aan de reorganisatie en in de commissie
hebben thans zitting de heer Van der Harst, voorzitter
van de bondsafdeeling en 2 andere onderwijzers. De
heeren moeten dus niet zeggen dat zij niet geraadpleegd
worden in onderwijszaken. Maar spreker denkt dat zij
hebben gevoeld dat hun eerste vraag niet zou opgaan,
waarom zij een beetje water in den wijn doen. Spreker
ziet er echter het nut niet van in om de zaak aan te
houden, omdat het standpunt van Burgemeester en
Wethouders door dit nadere schrijven niet zal worden
gewijzigd.
De heer De Boer: Ik wil over Uw standpunt op dit
oogenblik nog niet met U debatteeren. Ik geloof inder
daad dat het verstandiger is dat Burgemeester en Wet
houders deze zaak nog een korten tijd terug nemen en
nog eens onder de oogen zien. Later kunnen wij dan
over die verschillende dingen wel debatteeren; op het
oogenblik is het mij daarvoor nog te vroeg. Ik heb mijn
voorstel gedaan.
De Voorzitter Doet U een voorstel
De heer De Boer Ja.
De Voorzitter Wil U het dan schriftelijk doen
De heer De Boer (na het voorstel te hebben gere
digeerd): Mag ik het even voorlezen Ik schrijf nogal
duidelijk:
„Ondergeteekende stelt voor naar aanleiding van
het ingekomen schrijven van de adresseerende onder
wijzersverenigingen de in behandeling zijnde kwestie
aan te houden, opdat Burgemeester en Wethouders
deze opnieuw onder de oogen kunnen zien."
Dit voorstel wordt ondersteund door den heer
Zandstra.
Het voorstel-De Boer wordt met 12 tegen 10 stem
men verworpen.
Vóór stemmen de heeren M. Molenaar, De Boer,
Dijkstra, Zandstra, Tiemersma, Muller, Jansen, O. F.
de Vries, Koopal en B. Molenaar.
Tegen stemmen de heeren Van der Werff, Tulp,
Visser, Dijstra, Lautenbach, IJ. de Vries, Van Weideren
baron Rengers. mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de
heeren Westra, Fransen, De Vos en Cohen.
De heer De Boer: Ik hoop niet veel te zeggen. De
3 onderwijzers-organisaties, die bijna het geheele per
soneel van de openbare lagere school te Leeuwarden
omvatten, hebben zich met een adres tot den Raad ge
wend om tusschen Burgemeester en Wethouders en de
adresseerende vereenigingen een overleg, een soort or
ganisatie te scheppen. Zij hebben voorgesteld dat Bur
gemeester en Wethouders die zaak onder de oogen
zouden zien opdat, wanneer er kwesties zijn, die be
handeld moeten worden en waarover, ook naar het
oordeel van den wethouder van Onderwijs, ook de vak
verenigingen der onderwijzers moeten worden gehoord,
Burgemeester en Wethouders dan een vast adres in
die organisatie hebben, opdat zij kunnen weten dat zij
daar kunnen komen om advies. Deze gang van zaken
zou het overleg zeer bespoedigen en zeer vereenvou
digd hebben en ik veronderstel dat, als men op deze
wijze te werk ging, men de beste resultaten zou hebben.
Wij weten, dat ook de wethouder van Onderwijs op
het standpunt staat, dat overleg met de vakvereenigingen
gewenscht is. Ik wijs daartoe niet alleen op wat door
den wethouder in deze vergadering is gezegd, maar ik
wil er ook op wijzen dat bij de begrooting voor 1921
door mij de vraag is gesteld of Burgemeester en Wet
houders wilden bevorderen dat bij onderwijsaangele-
genheden in het algemeen ook het advies van de onder-
wijs-organisaties werd gevraagd en dat ik daarop van
Burgemeester en Wethouders een bevestigend antwoord
heb gekregen. Ik veronderstel dus dat ook Burgemeester
en Wethouders op het standpunt staan om een overleg
tot stand te brengen, dat zoo gemakkelijk en zoo ge
smeerd mogelijk zal gaan. Ook Burgemeester en Wet
houders moeten dus op het standpunt staan wat hier
de wensch is, om een vaste organisatie te scheppen,
tot welke Burgemeester en Wethouders zich kunnen
wenden om advies.
De Voorzitter: Dan kan ik U antwoorden dat Burge
meester en Wethouders op het standpunt staan, dat zij
het advies van de onderwijzers absoluut niet noodza
kelijk achten. Ik heb zelf meegedeeld dat eenige malen
door den wethouder namens Burgemeester en Wet
houders overleg is gepleegd over belangrijke zaken met
de onderwijzers. Maar U zult moeten toestemmen dat
het onmogelijk is over alle zaken overleg te plegen of
daaromtrent advies te vragen; dan komt men er niet
door.
Nu is eerst georganiseerd overleg gevraagd en nu
het prae-advies is uitgebracht, vraagt men advies te
mogen uitbrengen over belangrijke zaken. Maar dat ad
vies wordt reeds gevraagd. De dames en heeren willen
dat nu echter vastgelegd hebben. Als men van den kant
van Burgemeester en Wethouders niet advies wilde
vragen, dan had dit raison. Maar het huidige college
staat op het standpunt dat het heel graag advies wil
hebben van deskundigen over belangrijke zaken. Zooals
ik heb meegedeeld zitten toch ook in de schoolcommissie
8 onderwijzers, 4 van het bijzonder en 4 van het open
baar onderwijs. En van die 4 openbare onderwijzers
zijn 1 of 2 speciaal leden van den Bond van Neder-
landsche onderwijzers. Het is dus ook niet juist dat de
organisaties geen invloed hebben. In de commissie van
toezicht zitten 4 onderwijzers van alle richtingen van
het openbaar lager onderwijs. Wordt nu door de or
ganisaties apart ook nog advies uitgebracht, dan komt
men er ten slotte niet. Het gaat al langzaam; er is een
schoolcommmissie, een inspecteur, een schoolopziener,
een commissie voor het leerplan, een commissie voor
het benoemen van onderwijzers, oudercommissies, er
zijn al zooveel commissies en autoriteiten en hoe meer
commissies er komen, hoe meer oponthoud er is. Dat
de nu gevraagde commissie de zaken meer zou bespoe
digen, is mij niet duidelijk. Want, of men de onderwijzers
al of niet hoort, de commissies moet men toch hooren.
Er zal dan toch weer een schakel meer komen op den
weg; hoe meer schakels men gaat leggen, hoe langer
het toch duurt.
De heer Fransen: .Verslechtering van het onderwijs
De Voorzitter: Burgemeester en Wethouders kunnen
er zich niet mee vereenigen en kunnen ook niet zeggen
dat het noodzakelijk is. Over werkelijk belangrijke zaken
wordt het advies der onderwijzers al gevraagd. Maar
wat Burgemeester en Wethouders belangrijk noemen,
kunnen de onderwijzers wel niet belangrijk vinden en
omgekeerd. Waar is de grens Wie moet dat waar-
deeren
De heer De Boer Om U de waarheid te zeggen,
begrijp ik van Uw betoog niet heel veel. Dat zal wel
aan mij liggen, maar ik wil toch vertellen, waarom ik
het niet begrijp. U zegt dat, wanneer aan de onder
wijzers-organisaties advies wordt gevraagd, dit niet
anders tengevolge kan hebben dan vertraging in de aan
gelegenheden, die tot stand moeten worden gebracht.
Nu vragen de onderwijzers-organisaties een weg om in
het vragen van advies een vaste regel te brengen. Dat
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 December 1922. 411
is het eenige wat gevraagd wordt. Door U wordt nu de
opmerking gemaakt, dat dit vertraging ten gevolge zal
hebben, doch U voegt er aan toe: „maar advies vragen
wij altijd". Dat is een redeneering, die ik niet begrijp.
Als het vragen van advies vertraging ten gevolge heeft,
dan moet U dat laten. Maar U hebt zelf toegegeven dat
practisch al gebeurt, wat gevraagd wordt. Wat voor
bezwaar is dan nog tegen wat in het adres gevraagd
wordt. Er wordt gevraagd dat
„een commissie voor georganiseerd overleg in on
derwijszaken wordt ingesteld, dat overleg te plegen
volgens een nader vast te stellen verordening."
Ik begrijp nu niet welk bezwaar U daartegen hebt.
Dat hebt U niet aangevoerd. Ik moet aannemen dat U
bezwaar hebt tegen het advies vragen zelf, terwijl U
toch aan Uwe redeneering toevoegt, dat het advies reeds
gevraagd wordt.
De heer Jansen zegt dat het prae-advies op hem den
indruk heeft gemaakt van zeer zwak te zijn. Als Bur
gemeester en Wethouders beginnen met het adres te
behandelen, zeggen zij
„Wij staan tegenover het denkbeeld, mits het ka
rakter van advies behouden blijft, niet a priori af
wijzend, maar achten het in de gegeven omstandig
heden overbodig
Spreker gelooft en naar hij meent terecht dat
het hier niet gaat om een nieuwe organisatie in het
leven te roepen, maar om den gang van zaken te be
spoedigen. De principieele kwestie van het georgani
seerd overleg behoeft hier niet meer in bespreking te
komen; de vakorganisaties worden ook door het college
als zoodanig erkend, dat zij in belangrijke zaken worden
gehoord. Wil men nu een vlotten gang van zaken in het
leven roepen, dan dient men de zaken met vaste men-
schen te bespreken, die door de organisaties worden
aangewezen. Dan zal juist het tegendeel worden bereikt
van wat het college verwacht; een vaste commissie zal
juist behandeling van de zaken zelf zeer bespoedigen.
Daarom draait het geheele denkbeeld.
De Voorzitter zegt ook dat men al een paar com
missies heeft, die moeten worden gehoord. Hij moet
dan echter ook nog wijzen op het college van Gedepu
teerde Staten, dat niets anders heeft te doen, dan de
besluiten van den Raad goed te keuren
De heer De Boer: Af te keuren
De heer Jansen maar dat zijn dan toch geen
commissies, die gehoord moeten worden. Spreker meent
dat de Voorzitter wat zwak staat, waar hij zelf erkent
dat er wel advies wordt gevraagd. Door nu de zaak
als zoodanig te erkennen en een vaste commissie in het
leven te roepen, zal de gang van zaken worden bespoe
digd. Spreker acht een dergelijke commissie van overleg
in het belang van het onderwijs nuttig en noodig.
De heer Dijstra: Ik kan mij niet plaatsen op het stand
punt van den heer De Boer en nog veel minder op het
standpunt van den heer Jansen. Ik kan mij het stand
punt van den heer De Boer echter wel verklaren, doch
dat van den heer Jansen niet heelemaal.
Wat de zaak zelf betreft, schijnt het mij toe dat in
deze bijlage voldoende uiteen is gezet dat er schakels
genoeg bestaan tusschen den wethouder en de dienaren
van het onderwijs, om het onderwijs in een zoo goed
mogelijke richting te laten ontwikkelen.
Ik weet niet of ik nu een beetje ondeugend wordt,
maar ik begrijp niet telkens dat gesputter van de so
ciaal-democraten tegen den wethouder van Onderwijs.
Ik heb hier den gang van zaken deze 4 jaar meegemaakt.
Den vorigen wethouder heeft de heer De Boer het leven
erg lastig gemaakt en dat begint er met dezen wethouder
nu weer op te lijken. Ik meen toch dat er tusschen die
groepen meer overleg bestaan moet. Men wordt echter
telkens van die zijde verrast met vragen en voorstellen.
Mij dunkt, als men het met elkaar eens is, dan moesten
die voorstellen eerst worden behandeld binnen 4 muren
niet deze wij hebben, meer als buitenstaanders,
daar minder mee uit te staan. Doch wij krijgen hier ieder
keer weer een steekspel tusschen den wethouder van
Onderwijs en de groep, die hem het naast staat, ge
durende dit 4-jarig bewind.
Maar dit heb ik wel in de gaten, dat het nu de groep
van rechts is, die weer den doorslag zal geven. Ik heb
het gevoel dat een groot deel van de rechtsche raads
leden zich zal verklaren voor het voorstel van Burge
meester en Wethouders, om niet op het voorstel van
de sociaal-democraten in te gaan. Ik begrijp het niet
recht, maar ik krijg telkens weer den indruk de
heeren moeten mij dat niet euvel duiden dat men
eigenlijk niet eerder gerust is, dan dat de portefeuille
van Onderwijs in handen is gekomen van de sociaal
democraten
De heer De Boer: Zeg maar van mij.
De heer Dijstra: Dat is een kwestie van later zorg.
Maar de heeren hebben den wethouder wel nabij, maar
niet nabij genoeg, om hem tusschen de strengen te laten
marcheeren, zoo, dat hij niet eens een buitenpasje maakt.
Het komt mij beter voor dat de heeren dan zelf dat
wethouderschap maar nemen, dan raken wij hier in den
Raad van een heeleboel gemier af. Ik geloof dat dit
de eenige oplossing is. Dat is de korte inhoud van mijn
betoog over deze bijlage.
De heer Dijkstra (wethouder) Ik wou een kleine
aanmerking maken op het betoog van den heer Dijstra.
Deze is in dit geval zeker mis; het prae-advies is in
het college met algemeene stemmen aangenomen. De
heer Dijstra spreekt ook van een voorstel van de sociaal
democraten. Daarmee heeft hij ook abuis. Hij stelt het
hiermee voor alsof de onderwijzers uit de vereenigingen,
die 't voorstel doen, allen sociaal-democraten zijn. Ik
wou dat het waar was, dat het allen sociaal-demo
craten waren, ik geloof echter dat s/io deel van hen het
niet zijn. Laten we maar precies zeggen, zooals het is;
we behoeven ons daar niet druk over te maken.
Wat de zaak zelve betreft, deze is door het college
van Burgemeester en Wethouders zoo gesteld, omdat
in eerste instantie de zaak hierover gaat, dat door de
organisaties van onderwijzers de kwestie niet juist is
gesteld en men de zaken door elkaar heeft gehaald.
Men heeft hier het instituut van het Georganiseerd
Overleg met de werklieden en ambtenaren bij gehaald
en dat heeft hier niets mee te maken. Uit het tweede
stuk, dat door de onderwijzers-organisaties is inge
zonden, blijkt ook wel dat, wat men wil, niets te maken
heeft met wat hier bestaat. Vandaar dat hier naar voren
is gekomen een soort misverstand. Ik heb dan zoopas
ook gestemd vóór het idee, dat in tweede instantie
door de onderwijzers-organisaties is gevraagd. Ik moet
toegeven het kan wezen, dat ik mij vergis dat,
als wordt ingesteld, wat de onderwijzers-organisaties
in tweede instantie vragen, men dan wel een bepaald
lichaam zal krijgen dat een schakel meer zou vormen,
omdat dit lichaam zou moeten worden gehoord, maar
dat men daarvoor toch niet zoo erg bang behoeft te
wezen in dit geval, vooral niet, als wij hooren dat de
wethouder van Onderwijs sympathiek staat tegenover
het vragen van advies aan de organisaties. Dan ben ik
ook met den heer De Boer van oordeel, dat een der
gelijk lichaam de zaken zal bespoedigen en niet zal
tegenhouden.
Ten slotte wil ik den heer Dijstra nog de opmerking
maken, dat hij een eigenaardige politieke rede heeft
gehouden, die natuurlijk niet in verband met de verkie
zingen staat. Maar het wordt dan toch maar even
gezegd.