422 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 27 December 1922. tweede instantie heeft gezegd. In eerste instantie heeft hij gezegd dat er niet is voldaan aan de voorschriften van de wet. Burgemeester en Wethouders hebben daar op meegedeeld, dat zij de zaak verder in behandeling hebben gebracht, omdat zij van oordeel waren dat de vereischte lijst, al is die er dan op 't oogenblik niet bij, wel in orde is geweest, m. a. w. dat dus wèl vol daan is aan de voorschriften van de wet. De heer De Boer heeft nu in tweede instantie gezegd dat het in andere plaatsen gebruik is dat een lijst met de leeftijden der kinderen enz. wordt overgelegd en niet een lijst met de namen van de ouders der kinderen. Maar daarmee vervalt, naar sprekers meening, eigenlijk de opmerking, die de heer De Boer eerst heeft gemaakt, dat er niet is voldaan aan de voorschriften van de wet. Dat is het criterium en spreker zou dan ook dit willen weten: Is naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders wel degelijk voldaan aan de voorschriften van de wet Dan zal toch, ondanks het niet aanwezig zijn van de stukken de Raad wel degelijk deze zaak moeten behandelen, terwijl, als de heer De Boer in eerste instantie gelijk had, de Raad natuurlijk het verzoek niet zal kunnen behandelen. De heer Tulp (wethouder) Veronderstel nu eens dat de heer De Boer gelijk had, dat de zaak niet precies formeel in orde was naar ik geloof, wat dit echter wèl het geval wat voor practisch resultaat zou met 't voorstel-De Boer dan worden bereikt Hoogstens, dat de definitieve beslissing een paar weken werd op gehouden. Want de vereeniging zou dan toch onmid dellijk weer een andere aanvraag indienen. Men brengt die menschen toch niet van hun idee af. Waarvoor is het voorstel-De Boer dan goed? Moet de Raad dan zoo kleinzielig zijn om die menschen op die manier tegen te werken De Voorzitter wil bij de formeele kwestie blijven en zal over 't andere niet veel zeggen. Hij wil alleen op merken dat hij den heer De Boer absoluut ongelijk geeft. Over de manier, waarop de heer De Boer de Leeuwarder Schoolvereeniging meent te moeten bestrij den, sluit hij zich aan bij wat de heer Dijstra heeft ge zegd, n.l. dat dit niet de manier is. Toen de stukken zoek waren, hebben Burgemeester en Wethouders aan de Leeuwarder Schoolvereeniging afschriften van de stukken gevraagd en deze zijn toen overgelegd. Burgemeester en Wethouders hebben die afschriften door den Secretaris voor echt laten erkennen en Burgemeester en Wethouders nemen ook aan dat, hoewel de afschriften op 't oogenblik niet meer te con troleeren zijn aan de stukken, die eerst waren overge legd, die afschriften gelijkluidend zijn aan de origineele stukken. Men heeft nu niets anders te doen dan te kijken naar wat artikel 73 van de wet vraagt. Men moet niet kijken naar andere gemeenten en niet zeggen: daar gebeurt het zoo en nu vind ik het ook beter dat het zoo gebeurt, maar men heeft zich enkel te houden aan artikel 73 der wet, dat bepaalt, wat moet worden overgelegd bij de aanvraag tot het ontvangen van de noodige gelden. Er moeten dan 3 soorten van verklaringen of opgaven worden overgelegd, in artikel 73 genoemd onder a, b en c. De kwestie, waarover het hier gaat, is bedoeld onder a en daaromtrent staat alleen in de wet dat wat gemeenten als Leeuwarden betreft moet worden overgelegd een verklaring, waaruit blijkt, dat de te stichten school door ten minste 40 leerlingen zal worden bezocht. (Spreker doet hierbij lecture van artikel 73, sub aHet bestuur der vejeeniging legt nu over een verklaring, die luidt als volgt „De Leeuwarder Schoolvereeniging te Leeuwarden, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 8 Juli 1922, no. 32, verklaart dat de door haar te stichten scholen elk door minstens veertig leerlingen zullen worden bezocht." Daarbij was dan nog overgelegd, om dat te moti- veeren, een lijst, geteekend door de ouders der kinderen, met de handteekeningen dus van de ouders, van wie die kinderen waren. Die lijst nu kon het bestuur moeilijk weer overleggen, omdat men dan ten slotte weer rond had moeten gaan en alle menschen weer hadden moeten teekenen. Maar Burgemeester en Wethouders hebben zelfs aangenomen dat, al was de verklaring niet belegd door een lijst met handteekeningen van de betrokken ouders, dan toch nog voldaan zou zijn aan artikel 73, sub a, waarin wordt gevraagd een verklaring, waaruit blijkt, dat de te stichten school door minstens 40 leer lingen zal worden bezocht. Die verklaring legt het be stuur over. Burgemeester en Wethouders hebben op het standpunt gestaan, dat wèl is voldaan aan artikel 73 sub a en zij komen daarom ook met hun voorstel, ook al kunnen de oorspronkelijke stukken niet meer worden overgelegd. De heer De Boer: Ik ben van meening dat de kwestie zoo gesteld moet worden, dat de Raad de vraag moet stellen: wanneer blijkt het, dat die verklaring in orde is?, en dat de Raad ook het recht heeft zich de vraag te beantwoorden, hoe hij die verklaring wenscht inge kleed te zien. In Den Haag is het op die wijze, als ik heb gezegd, gebeurd en in Amsterdam gebeurt het ook op die wijze. Het spreekt vanzelf dat de Raad er belang bij heeft, nauwkeurig te kunnen onderzoeken of ook op zeer losse gronden een dergelijke verklaring in elkaar is gezet. En de Raad moet ook een middel ter controle hebben als men de zaak op die wijze in elkaar gezet heeft. Dan wil ik hier nog aan toevoegen dat, wat de heer Dijstra heeft gezegd, niet opgaat. We zijn hier niet aan het bestrijden van de Leeuwarder Schoolvereeniging, wat in dit geval ook weinig zou baten, omdat de veree niging natuurlijk met een adres terug komt. Pas dan is het oogenblik gekomen, om hier verder over te spre ken. Wij bereiken dan meteen, dat wij ten minste nog 3 maanden tijd krijgen. In die 3 maanden kan de nieuwe wet zijn afgehandeld en dan kunnen wij de zaak op nieuw onder de oogen zien in verband met de bepa lingen van de nieuwe wet. De heer Dijstra: Ik beschouw het betoog van den heer De Boer meer als een handige opzet om deze kwestie zooals hij in laatste instantie ook al zegt 3 maanden van de baan te krijgen en misschien aan de hand van de wetswijziging, die net is aangenomen, geheel te keeren, dan een zakelijke bestrijding. Als deze vereeniging in gebreke gebleven was om datgene over te leggen wat door den heer De Boer wordt aangenomen dat aanwezig moet zijn, als zij daarmede absoluut in gebreke was gebleven, dan stond de zaak anders. Maar oorspronkelijk hebben verschillende raadsleden zich overtuigd van het aanwezig zijn van die stukken, van welke de heer De Boer meent, dat zij aanwezig moesten zijn. Op een zeer ongewilde manier zijn nu die stukken, die aanwezig waren en die bij den heer De Boer zoo'n groot gewicht in de schaal leggen, thans niet meer aan wezig. Maar zij zijn er geweest en het is ongewild dat zij er niet meer zijn. De vereeniging is niet in gebreke gebleven, maar de omstandigheden zijn thans zoo, dat de stukken niet kunnen worden overgelegd. En waar de Voorzitter zegt dat de verklaring, die bij de wet wordt gevraagd, aanwezig is, zal de Raad kunnen be slissen of dit genoegzaam is. Maar het betoog van den heer De Boer bevalt mij dezen keer niet. De heer De Boer: Ik geloof toch dat de heer Dijstra van een misverstand uitgaat. Het misverstand van den heer Dijstra is, dunkt mij, dat hij meent, dat ik mij be roep op het weg zijn van de stukken. Maar ik beroep mij op het niet in orde zijn van de overgelegde lijst. Ik erken dat er een lijst is overgelegd, waarop stonden Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 27 December 1922. 423 de namen der ouders en het aantal leerlingen dat zij naar school zouden zenden. Ik beweer dat die lijst voor den Raad niet goed is en dat er moet worden gevraagd een lijst van leerlingen met hun adressen en leeftijden, opdat wij kunnen uitmaken of het leerplichtige kinderen zijn. Dat is een groot verschil met wat de heer Dijstra er van maakt. De heer Jansen De heer De Boer gaat telkens weer van de veronderstelling uit dat wij precies moeten doen wat in Den Haag en Amsterdam gebeurt. Dat is toch niet het geval. Ik sluit mij volkomen bij den Voorzitter aan dat de zaak formeel in orde is geweest. Nu zij door een informaliteit niet in orde is, maar er nieuwe stukken zijn overgelegd, die volkomen weergeven wat de wet eischt, moet men er geen omstandigheden, die geheel buiten de schuld van het bestuur zijn ontstaan, bij halen. Maar ik geloof dat de heer Dijstra het juist heeft gezegd, dat het bij den heer De Boer eenigszins anders is dat het deze er om te doen is om de zaak op de lange baan en daarmee misschien wel van de baan te schuiven. Ik wil nu niet zeggen of het verzoek der vereeniging mij sympathiek of onsympathiek is, maar ik wil niet aan het voorstel-De Boer meewerken. De heer Muller: Ik was niet van plan naar aanleiding van deze zaak het woord te voeren. Maar de Voorzitter heeft zoopas een uitleg van het wetsartikel gegeven en nu kan ik moeilijk aanvaarden en ik denk dat de meeste leden van den Raad dat niet kunnen wat U hebt gezegd, n.l. dat, al was de lijst met de namen der ouders niet overgelegd, men toch de verklaring vol doende zou moeten achten. Als zich een andere veree niging constitueert uit een 7-tal personen en die zeven leggen een dergelijke verklaring af, waar blijven we dan? Als een 5 of 7 personen samen een schoolvereeniging stichten, zouden wij dan maar genoegen moeten nemen met een verklaring, dat het aantal leerlingen wel in orde komt, als de school er eerst maar is? Ik moet het ernstig in twijfel trekken of dat wel de uitleg van de wet is. Waar ik de zaak zoo zie zou ik in dit geval inderdaad geen genoegen willen nemen met de lijst. Ik heb die ook wel gezien; het gaat er hier niet om of deze er niet is of dat zij er niet is geweest, maar of zij wel in orde was. En de kwestie is dan maar of men alléén met een dergelijke verklaring genoegen moet nemen. Dat betwijfel ik en ik zal mijn stem daaraan dan ook niet geven. De heer Dijkstra (wethouder): U hebt mijn naam genoemd in verband met het weg raken van de stukken. Dergelijke zaken zijn altijd onpleizierig. Maar ik kan wel dit verklaren, dat de stukken bij mij niet zijn weg geraakt. Ik heb de stukken op mijn kamer gehad, ik heb ze nagezien en daarna zijn ze den gewonen weg gegaan, dan stuurt men ze terug. Als dan 3 of 4 weken daarna tegen je wordt gezegd: Heeft U de stukken terug gestuurd?, dan sta je wel even te kijken. Maar de kwes tie is zoo, dat ik op mijn kamer alles op regel heb liggen. Als dat dus het geval was geweest, dat de stukken bij mij op m'n kamer moesten liggen, dat ik ze dus niet had teruggestuurd, dan moesten ze er nóg liggen. Mij staat het zoo voor, dat ik ze denzelfden weg heb ge stuurd, die alle stukken gaan, die ik heb nagezien: terug naar de secretarie. De Voorzitter merkt op dat het hier thans een for meele uitlegging van de wet is geworden. Maar er staat uitdrukkelijk in de wet dat er een verklaring moet wor den overgelegd en het gaat nu maar hierom, of men de verklaring, die is ingediend, wil gelooven, ja of neen. Toen men de verklaring bij Burgemeester en Wethou ders indiende met de namen der ouders er bij, zijn Bur gemeester en Wethouders begonnen met aan te nemen dat het waar was, wat in die verklaring stond. Wat de stukken betreft, heeft spreker zoopas al ge zegd dat niet bekend is, waar ze zijn zoekgeraakt. Ze konden niet verder worden nagegaan dan tot wethouder Dijkstra, die ze ter inzage heeft gehad. Noch de heer Dijkstra kan zich positief herinneren dat hij ze terug gestuurd heeft, noch ter secretarie kan men zich her inneren, dat ze teruggebracht zijn. Dat is de hiaat, die hierin is. De heer Dijkstra meent wel zeker dat hij de stukken heeft teruggebracht, maar hij kon dat ook niet positief zeggen; hij is nog gaan zoeken of ze misschien nog op zijn kamer lagen. Spreker zegt heelemaal niet dat het de schuld van den heer Dijkstra is, dat de stukken op een gegeven moment zijn verdwenen, hij wil ook de secretarie niet de schuld geven. Maar ze zijn weg en men weet niet waar ze zijn. Dit is een kwestie, die Burgemeester en Wethouders liever niet bekend hadden gehad; omdat het zeer onaangenaam was, hadden zij het verder geheim willen houden. Maar de zaak is verder gekomen, verschillende raadsleden hadden er ook al kennis van genomen, er is in den Raad over gesproken en nu achtte spreker het 't beste om maar precies te vertellen hoe de zaak geloopen is. Burgemeester en Wethouders zelf betreuren het ten zeerste en kunnen niet anders dan erkennen, dat het niet goed is dat het zoo geloopen is. De heer M. Molenaar: Ik meen dat de kwestie van het weggeraakt zijn van de stukken hier gevoeglijk buiten beschouwing kan blijven. Dat doet niets tot de zaak, het legt bij onze fractie althans geen gewicht in de schaal. Wij weten allen dat er een lijst is geweest met de namen van de ouders der kinderen, zooals de heer De Boer heeft gezegd. De Voorzitter las zoopas het wetsartikel voor en als ik goed heb geluisterd, dan moet er een verklaring zijn, waaruit blijkt, dat op een gegeven moment een zeker aantal kinderen beschikbaar is. Nu ligt hier een ver klaring van het schoolbestuur en dat zegt in zijn ver klaring, dat die 40 kinderen er zijn. Maar dat blijkt toch niet uit die verklaring. De wijze, waarop dat moet blijken, moet de Raad toch vaststellen, dat ben ik vol komen met den heer De Boer eens. De Raad moet uit maken op welke wijze moet blijken dat het vereischte aantal kinderen aanwezig is. En dat kan blijken op de wijze, zooals de heer De Boer heeft gezegd, n.l. door een lijst, waarop namen, adressen en leeftijden van de kinderen zijn gesteld. Dan kan de Raad nagaan en con troleeren of de verklaring inderdaad juist is. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel-De Boer, om het verzoek van de Leeu warder Schoolvereeniging af te wijzen, wordt met 10 tegen 9 stemmen verworpen. Vóór stemmen: de heeren Tiemersma, M. Molenaar, De Boer, O. F. de Vries, Dijkstra, B. Molenaar, Zand- stra, Koopal en Muller. Tegen stemmen: de heeren Dijstra, Van der Werff, Lautenbach, Westra, Tulp, Oosterhoff, Berghuis, Jansen, De Vos en mevrouw BuismanBlok Wijbrandi. De heer IJ. de Vries is bij deze stemming niet tegen woordig. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 8. Voorstel van de heeren K. de Boer en L. Zandstra inzake de afdeeling onderwijs ter secretarie. Een begeleidend schrijven van Burgemeester en Wet houders luidt als volgt Burgemeester en Wethouders hebben de eer den Raad mede te deelen dat reeds met 1 November 1.1. tot de vorming van de secretarie-afdeeling „Onderwijs en Ver kiezingen" is overgegaan en dat door hen een der com miezen ter secretarie, die door zijn langdurige werk-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 3