426 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 27 December 1922. Dit voorstel luidt als volgt: Den 25en Juli 1922 werd door Uwe Vergadering voor steun aan uitgetrokken en nog niet trekkende werkloozen de volgende regeling getroffen 1. steun naar behoefte en na ingewonnen advies van de besturen der betrokken vakorganisaties te laten ver- leenen door een door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen commissie aan uitgetrokken en nog niet-trek- kende werkloozen, die zich daartoe bij de arbeidsbeurs aanmelden en den maximum-maatstaf der ondersteuning als volgt te bepalen voor gehuwden en kostwinners op 80 der werk- loozenuitkeering of pl.m. 2.per dag of 12. per week, voor ongehuwden, niet bij hun ouders inwonende, op 70 van de werkloozen-uitkeering of pl.m. 1.75 per dag of pl.m. 10.50 per week, voor ongehuwden, bij hun ouders inwonende, op 50 dier uitkeering of pl.m. 1.25 per dag of pl.m. 7.50 per week 2. deze ondersteuning te laten verleenen bij den dag. Naar aanleiding daarvan besloot Uwe Vergadering den 22en Augustus d.a.v. de gemeente-begrooting voor 1922 te wijzigen. Gedeputeerde Staten van Friesland hebben de beslissing op die wijziging aangehouden en bij brief van 14 December j.l. no. 90, 2e afdeeling F, eenige mededeelingen gedaan op deze zaak betrekking hebbende. Uit die mededeeling blijkt, dat de getroffen regeling door Gedeputeerde Staten in strijd wordt geacht met de Armenwet en door den Minister van Binnen- landsche Zaken op een enkel punt in strijd met het algemeen belang. Het raadsbesluit laat een hoogere uit keering toe dan in de circulaire van den Minister van 7 December 1921 is opgenomen en voorts, dat aan on gehuwde werkloozen, die bij hun ouders inwonen, steun kan worden gegeven, wat genoemde circulaire niet toe laat. Op dit punt is er volgens het oordeel van den Minister, zooals Gedeputeerde Staten ons meedeelen, strijd met het algemeen belang. Voorts wenscht de Mi nister nog een kleine aanvulling van de regeling, hierop neerkomende, dat de artikelen 7 en 8 der ministerieele circulaire in de gemeentelijke regeling worden overge nomen. Omdat de aangehaalde circulaire met 1 Januari 1923 vervalt en eene nieuwe (van 4 December 1922) zal werken, zijn de aanvullingsbepalingen door ons uit de nieuwe circulaire gewonnen. De Minister wil derhalve niet, dat een gemeentelijke regeling, zelfs indien er geen rijkssteun wordt verleend, verder gaat dan de regeling door hem zeiven vastge steld voor gevallen waarin het Rijk wel steunt. Wij geven U in overweging, met aanvulling van Uw besluit van 25 Juli 1922 no. 21 R/l92, de regeling te laten luiden als volgt 1. steun naar behoefte en na ingewonnen advies van de besturen der betrokken vakorganisaties te laten ver leenen door een door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen commissie aan uitgetrokken en nog niet-trek- kende werkloozen, die zich daartoe bij de arbeidsbeurs aanmelden en den maximum-maatstaf der ondersteuning als volgt te bepalen a. voor gehuwden en ongehuwde kostwinners, die „uitgetrokken" zijn 12.per week, benevens 1.35 per gezinslid boven de twee personen, tot een maximum van 10 personen b. voor kostgangers, die uitgetrokken zijn, 9. per week c. voor de reglementair nog niet rechthebbenden en dubbel uitgetrokkenen, voor gehuwden en ongehuwde kostwinners ƒ11.per week, benevens 1.20 per ge zinslid boven de twee personen, tot een maximum van 10 personen d. voor de tot onder c bedoelde rubriek behoorende kostgangers 8.per week, een en ander met inachtneming van de volgende be palingen Van de inkomsten, zoo van den uitgetrokkene zelf als van de leden van diens gezin wordt 2/3 in mindering gebracht op zijn steun ingevolge deze regeling. Deze in minderingbrenging van 2/3 heeft echter niet plaats voor de bedragen van werkgeverszijde uitgekeerd tot verhooging van den steun, echter slechts tot een maximum van 15 van het steunbedrag. De steun aan gehuwden en ongehuwde kostwinners, behoorende tot de uitgetrokkenen, mag nimmer meer bedragen dan 65 en aan kostgangers-uitgetrok- kenen niet meer dan 60 van het loon dat zij bij 48- urige arbeidsweek in het bedrijf, waartoe zij behooren, zouden kunnen verdienen. De steun aan gehuwden en ongehuwde kostwinners, behoorende tot de reglementair nog niet rechthebbenden en de dubbel uitgetrokkenen, mag nimmer meer be dragen dan 60 aan kostgangers dezer rubriek niet meer dan 55 van het loon, dat zij bij 48-urige arbeids week in het bedrijf, waartoe zij behooren, zouden kunnen verdienen, en het raadsbesluit d.d. 22 Augustus 1922: no. 354r/220, houdende wijziging van de gemeentebegroo- ting, dienst 1922, dienovereenkomstig aan te vullen. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller: Ik wensch naar aanleiding hiervan een paar woorden te zeggen. In de eerste plaats wensch ik te constateeren dat, terwijl het college van Gedepu teerde Staten deze zaak een maand of drie onder zich heeft gehouden en haar zou willen kitsen op grond van de Armenwet, de Minister dit standpunt heeft ingeno men, dat zij niet naar aanleiding daarvan zou kunnen worden geweigerd. De Minister neemt dus een ander standpunt in en dat standpunt is ook reeds in verschil lende circulaires neergelegd. Niettegenstaande dat staan Gedeputeerde Staten toch op het standpunt dat er strijd is met de Armenwet. Dat nu zou voor het oogenblik den toestand niet kunnen wijzigen, maar daar staat nog een moeilijkheid naast en die is, dat het college van Gede puteerde Staten op het oogenblik al geeft te kennen dat, mocht deze zaak al door den Raad, nadat de cijfers zijn gewijzigd, worden aangenomen, ook dan nog het college van Gedeputeerde Staten aan den Raad zal doen berichten, dat het deze begrootingswijziging niet kan goedkeuren. Ik zou tegen een dergelijke handelwijze wil len protesteeren. Wij weten op het oogenblik, dat de Kroon het college van Gedeputeerde Staten niet gelijk geeft en niettegenstaande dat zegt dit college nog dat, als hem aanstonds, als de cijfers zijn gewijzigd, de zaak ter goedkeuring zal worden aangeboden, het de zaak toch niet zal goedkeuren. Het bereikt daarmee alleen, dat deze zaak nog een paar maanden langer op de lange baan zal worden geschoven. Dat zou heel prachtig wezen, als dit betrof een academische kwestie. Maar het betreft hier een groot belang ten opzichte van de werkloozen en als het dergelijke zaken betreft dan past een woord van protest tegen een dergelijk college dat met dergelijke belangen op een dergelijke wijze om springt. Wij zullen dit eenigszins kunnen verhelpen, doordat het college van Gedeputeerde Staten direct al zegt welk standpunt het zal innemen. Naar aanleiding daarvan zou ik willen voorstellen dit voorstel „De Raad, kennis genomen hebbende van de mede deeling van Gedeputeerde Staten, dat zij, na wijziging van het raadsbesluit van 25 Juli 1922, dit niet zullen goedkeuren, besluit Burgemeester en Wethouders te machtigen van deze eventueele niet-goedkeuring in hooger beroep te gaan bij de Kroon." Als wij deze machtiging aan het college van Burge meester en Wethouders geven, dan behoeven wij althans geen 14 dagen meer te wachten. Komt er een weigering van Gedeputeerde Staten, dan bereikt men met deze machtiging dit, dat het college direct in beroep kan gaan bij de Kroon. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 27 December 1922. 427 Nu nog een andere kwestie, welke eenigszins moei lijker is. Ik heb die in de vergadering van 25 Juli ook aangesneden en wil daar nu nog een paar woorden over zeggen. Het college van Gedeputeerde Staten zegt dat de Minister het standpunt, dat ik toen naar voren heb gebracht ten opzichte van den aftrek in verband met de gezinsinkomsten, niet kan deelen. Ik ben het volko men met het college van Gedeputeerde Staten en ook met den Minister eens, dat deze regeling iets moet wezen naar behoefte. Maar dan moet men ze toch ook naar behoefte uitzetten, dan kan men toch ook verwachten dat de Minister een bepaalde norm naar voren brengt. Ik heb den vorigen keer ook naar voren gebracht dat het mij voorkomt dat, als in een gezin zeer kleine be dragen van de kinderen inkomen, men dan niet mag aannemen, dat direct ~/z daarvan als aftrek of korting zal worden ingehouden op datgene, wat de vader als werklooze zou kunnen trekken. Ik kan dat wel met een paar woorden uiteen zetten. Men zal dan dezen toestand krijgen. Als er een werklooze vader is, die voor steun in aanmerking zou komen en hij heeft 2 kinderen van b.v. 15 en 16 jaar in huis, die ieder 5.inkomen hebben, dan zal door deze regeling 2/3 deel van die 10.die in het gezin kwam en die daar broodnoodig zou wezen om die kinderen van het allernoodzakelijkste te voorzien, een oogenblik aangenomen dat de advies commissie voorstelde dat de zaak op een dergelijke wijze zou worden getracteerd, worden afgetrokken van de steun van den vader. Dan zou dus, omdat die 2 kinderen van 15 en 16 jaar samen 10.verdienden, bijna 7.worden afgetrokken van de 12.of 13.steun, die de werklooze vader anders zou ont vangen. Maar als men spreekt van steun naar behoefte, dan kan dat nooit de gedachte wezen, dat zulke be dragen worden afgetrokken. Omdat ik echter deze kwestie niet weer wil vastgelegd zien in het raadsbesluit, om daarmee te ontkomen aan het feit, dat de Minister daaraan niet zijn goedkeuring zal hechten en daarmee de zaak weer op de lange baan zal worden geschoven, zou ik aan Burgemeester en Wethouders dit verzoek willen doen: is het niet mogelijk, als het college van Gedeputeerde Staten een afwijzend standpunt tegenover het raadsbesluit zal innemen en wij dan in beroep gaan bij de Kroon, dat dan aan den Minister wordt ge vraagd om ten opzichte van deze kwestie een norm aan te geven, waarmee men rekening kan houden bij even- tueelen steun? Als de Minister b.v. zegt dat men in komsten beneden 6.per kind niet in rekening be hoeft te brengen voor aftrek van den steun, dan hadden wij een leidraad ten opzichte van de behoefte. Dat is het, wat ik nog naar voren wilde brengen. De heer O. F. de Vries (wethouder): Ik wil datgene, wat de heer Muller het laatste heeft gezegd, ten sterkste ontraden. Ik begrijp niet recht, wat hij bedoelt, of hij daarvan een voorstel maakt of dat hij het in overweging geeft. Ik meen het laatste. Maar dan staat de zaak zoo. Gedeputeerde Staten nemen een afwijzende of een goed keurende beschikking op een bepaald raadsbesluit. Stel nu dat dit besluit wordt afgekeurd en dat de Raad in beroep gaat bij de Kroon, dan kunnen wij niet daarbij zetten dat we nog een andere regeling wenschen. Dan is dat een nieuwe regeling, die eerst weer naar Gedepu teerde Staten zal moeten worden gezonden. Wij kunnen dat eenvoudig niet doen en ik wil dat den Raad dan ook ten sterkste ontraden; men zet er de heele zaak mee op losse schroeven. De Minister heeft nu eenmaal be paald dat er een zeker percentage van het gezinsinkomen in rekening moet worden gebracht voor vermindering van den steun en daar kunnen wij niet van afwijken. Wij besluiten nu, als de Raad dit voorstel van Burge meester en Wethouders aanneemt, om een bepaald ge deelte van het gezinsinkomen af te trekken. Ik zou, wat de heer Muller wil, den Raad niet aanraden, hoewel ik er persoonlijk wel iets voor gevoel. Maar men zal dan de zaak weer opnieuw moeten opzetten en weer den langen weg moeten bewandelen. Ik zou den heer Muller dan ook niet willen aanbevelen er een voorstel van te maken. De heer Muller Ik gevoel de moeilijkheid. Maar zouden wij dan niet, wanneer eventueel vandaag of morgen als mijn voorstel, dat ik heb ingediend om Burgemeester en Wethouders direct machtiging te ver leenen tot het in beroep gaan, wordt -aangenomen Burgemeester en Wethouders uitvoering geven aan die machtiging, afgescheiden van dezen bepaalden gang van zaken, Burgemeester en Wethouders kunnen verzoeken dat zij, geheel afgescheiden van het beroep bij de Kroon, een schrijven richten tot den Minister met verzoek of hij zou willen aangeven of hij, indien steun moet worden uitgekeerd, ook bezwaar zou maken, wanneer deze zaak in werking treedt, dat er rekening mee wordt gehouden dat bedragen van 5.en 6.als inkomsten per kind niet in rekening behoeven te worden gebracht bij den steunaftrek? Ik meen dat het mogelijk is, ook met het oog op het college van Gedeputeerde Staten, dat wij wel in een apart schrijven aan den Minister zijn zienswijze hieromtrent kunnen vragen, afgescheiden van alles. De heer Lautenbach Ik dacht anders, nadat wet houder De Vries had gesproken, waar ik het volmaakt mee eens ben, dat ik mij van het woord zou kunnen onthouden. Maar nu de laatste spreker hier opnieuw zijn gedachte naar voren brengt, wil ik vragen of wij het bereikbare en het wenschelijke niet scherp moeten onderscheiden. Met dat wenschelijke ben ik het roerend eens maar de mogelijkheid tot het verkrijgen van het bereikbare alleen is door den wethouder onweerlegbaar aangetoond. Met wat de heer Muller wil, hoe goed ook bedoeld, zullen wij niets bereiken en daarom kan ik daarin niet meegaan. Ik heb het bereikbare het liefst. De heer Dijstra: Ik zou naar aanleiding van het voor stel van den heer Muller even willen vragen hoe het college er over denkt, om nu reeds een machtiging te geven aan het college in verband met een eventueel afwijzende beschikking van Gedeputeerde Staten. Ik zou graag vooraf weten hoe het college daarover denkt, om mijn stem ten opzichte daarvan te kunnen bepalen. De heer Jansen vraagt het woord. De Voorzitter: Ik zou den heer Dijstra, voor ik den heer Jansen het woord geef, even dit willen antwoorden, dat er op zichzelf bij het college tegen deze machtiging niet veel bezwaar bestaat. Maar het is natuurlijk moeilijk om er over te oordeelen vóór men eenig argument heeft, waarom het raadsbesluit zal worden afgewezen. Als men echter weet dat het ook hier weer een formeele kwestie, een kwestie van wetsuitlegging betreft, waarbij de Raad zegt dat het hier géén armenzorg betreft en hij op het standpunt staat dat deze regeling nooit kan vallen onder de Armenwet, dan weet men ook vooruit welk argument Gedeputeerde Staten zullen aanvoeren. In verband daarmee kan de Raad dan ook de machti ging wel geven; op zichzelf hebben Burgemeester en Wethouders daar geen bezwaar tegen. De heer Jansen was het in eerste instantie niet met den heer Muller eens, om aan het beroep bij de Kroon het andere besluit te verbinden. Dan toch zou men weer via Gedeputeerde Staten en weer naar de Kroon moeten en dat zou de zaak op de lange baan houden. Maar als de heer Muller zijn tweede speech zoo inkleedt, dat hij tot het college het verzoek richt om namens den Raad tot de Kroon het verzoek te richten een norm van 5. of 6.te willen stellen, waarvoor de aftrek niet zal plaats vinden, dan is spreker daarvoor. De Raad zal echter dit wijzigingsbesluit zoo kunnen aannemen en daarmee maar in zee moeten gaan; de zaak kan dan

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 5