4
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Januari 1923.
is er 62 pondemaat. Blijkbaar moet het hier dus ook
zijn 62 X 36% are, dan klopt ook de geheele zaak.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi Ik kan mij
voorstellen dat de man zich indertijd vergist heeft, of
schoon het bij particuliere ondernemingen geen ge
woonte is, dat men zich laat voorlichten door een des
kundige van de tegenpartij, in dat geval van de ge
meente, maar men daarbij zelf zijn deskundige zou
hebben uitgezocht. Loopt de zaak dan verkeerd, dan is
dat verschrikkelijk jammer, maar dan spreekt men niet
van de hand over 't hart strijken, zoover gaat men niet.
Hier is ook al eerder gezegd, dat hiermee ook het geld
van de gemeente is gemoeid. En ook meen ik dat uit
het oog verloren wordt dat de deskundige heeft ge
zegd al kan ik het niet precies met die woorden
zeggen dat door den huurder niet alle krachten zijn
gegeven, die moesten worden gegeven. Ik meen dat er
ook nog iets in den brief van den deskundige stond,
dat de man er zelf schuld aan heeft dat hij er niet meer
van gemaakt heeft. Ik vind werkelijk dit voorstel niet
zoo, dat ik daarin mee kan gaan.
De heer Lautenbach: Ik geloof dat mevrouw Buisman
den nadruk te veel legt op het minder bij de hand wezen
van den pachter. Maar ik meen dat wij allen nadruk
moeten leggen op het feit dat de man het land als bouw
land in huur heeft ontvangen en dat het daarvoor niet
te gebruiken was dat is het criterium en dat dus
de pachter enorme verliezen heeft geleden.
De Voorzitter: Nu er over den persoon zelf wordt
gesproken en de brief van den deskundige er wordt
bijgehaald, wil ik meedeelen dat daarin staat:
„ook wil het mij soms voorkomen, dat Swart te
langzaam of te weinig doortastend handelt, het lijkt
soms of hij niet door het werk kan komen",
Ataar hij schrijft dan ook speciaal:
„nu weet ik niet of dat ligt aan den aard van den
man, of aan zijn financieele omstandigheden, wat
misschien ook mogelijk is".
Men moet dus niet zeggen, dat het ligt aan den aard
van den man, dat hij niet de beste bouwboer is. Het is
mij als Burgemeester bekend, dat de pachter al sinds
jaren met financieele moeilijkheden te kampen heeft,
juist door de hooge huur, welke het land niet waard
was. Die huur is geboden, toen de topprijzen waren
bereikt en toen was het land die huur misschien wel
waard. Nu kan men wel zeggen dat het onverstandig
van den pachter is geweest, dat hij toen niet aan de
toekomst heeft gedacht, maar hij is toen niet de eenige
geweest. Er zijn toen verscheidene met hem geweest
die topprijzen hebben beloofd en niet aan de toekomst
hebben gedacht.
Het is hier ook weer een gevoelskwestie: moet men
den man tegemoet komen of niet? Oogenschijnlijk zou
men hier kunnen zeggen, dat Burgemeester en Wet
houders niet erg standvastig zijn, omdat ook al meer
van deze tafel is gezegd: contract is contract. Burge
meester en Wethouders wijken hier van die leer af. Zij
hebben hier ook lang ever gesproken en zich eerst ook
eenigszins meenen te moeten stellen op het standpunt
van mevrouw Buisman. Ik persoonlijk ook. Maar ten
slotte zijn zij tot de meening gekomen dat er gevallen
kunnen zijn, zooals zich hier ook een voordoet, dat
de zaak nog eens moet worden nagegaan. Er is bij
Burgemeester en Wethouders nog een geval in behan
deling geweest, zij zouden nog een dergelijk voorstel
betreffende een andere huur van kleineren omvang
willen doen en dit voorstel zal den Raad de volgende
vergadering bereiken. Dat zijn de erge gevallen. Maar
wel zal men flinke huren moeten blijven betalen en
Burgemeester en Wethouders meenen daarop dan ook
niet terug te moeten komen. In dit geval met deze exor
bitant hooge huur hebben Burgemeester en Wethouders
echter de hand over 't hart gestreken, om den man niet
heelemaal ongelukkig te maken, en zij willen het land
opnieuw voor 5 jaar verhuren zooals de deskundige
voorstelt. Het is ten slotte een gevoelskwestie, bewijzen
zijn hier niet bij te brengen.
Mevrouw Buisman-Blok Wijbrandi: Ik kan mij toch
niet voorstellen dat Burgemeester en Wethouders het
eerlijk vinden tegenover andere gegadigden, die mogelijk
ook wel deze huur voor de volgende jaren willen bieden,
dat deze man ook voor de volgende jaren de voorkeur
heeft. Daarmee ben ik het niet eens. Als nu eens werd
gezegd dat men den pachter voor dit jaar een vergoeding
zal geven en dat er dan een publieke inschrijving zal
plaats hebben? Ik zou dan ook heel graag hebben dat
er voor de volgende jaren weer een publieke inschrijving
plaats had.
De heer IJ. de Vries: Ik dank het college ten zeerste
voor de inlichtingen, die meerder licht in deze zaak
geven. Maar wat mevrouw Buisman daar zegt, geloof
ik niet dat de beste weg is. Wij moeten ook rekenen
dat de man nu de verplichting op zich neemt om het
bouwland weer in orde te brengen tot grasland. En ik
krijg uit het schrijven van den deskundige der gemeente
wel den indruk, dat Swart hiertoe niet alleen bereid,
maar ook bekwaam is. Dan moet men toch het land
niet maar aan iedereen verhuren, die het misschien niet
kan. Ik wil dit zeggen, dat ik het persoonlijk ook in
mijn familie heb gezien, dat tot het aanmaken van bouw
land tot weiland lang niet ieder bekwaam en geschikt
is. Dat mag, dunkt mij, wel een overweging zijn om het
land aan iemand te verhuren, die al eenige jaren blijk
heeft gegeven tot het werk in staat te zijn en dien men
kent. De weg, dien mevrouw Buisman uit wil, zou niet
voordeeliger, maar misschien nog schadelijker en daar
door gevaarlijker voor de gemeente zijn.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 23 stemmen tegen 1 stem aangenomen.
Tegen stemt alleen mevrouw BuismanBlok Wij
brandi.
7 (Agenda no. 8). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op het verzoek van de Commissie tot
wering van schoolverzuim om toekenning van presentie
geld voor hare leden over het tijdvak van 1 Januari
tot 1 Juli 1922.
Dit prae-advies luidt als volgt
Bij Uw besluit van 13 Juni 1922 no. 21 9r/1 43 werd
met ingang van 1 Juli daaraanvolgende de nieuwe
commissie tot wering van schoolverzuim ingesteld en
aan de leden presentiegeld en aan den Secretaris boven
dien eene toelage toegekend. Dat besluit steunt op ons
voorstel van 18 Mei 1922. Het was ons bekend, dat
de commissie met de regeling niet geheel tevreden is.
Zij toch verzocht ons, om te bevorderen, dat de
benoeming der nieuwe commissie en de regeling van
het presentiegeld en de toelage den 1 Januari 1922 mag
ingaan, of wel dat eene zoodanige aanvulling in het
leven wordt geroepen, dat aan de leden en den secre
taris voor hunne meerdere werkzaamheden in de eerste
helft van dit jaar eene vergoeding wordt verzekerd,
overeenkomende met die, bij Uw bovengenoemd besluit
vastgesteld. Wij vonden geen termen om aan dit ver
langen tegemoet te komen. Als gevolg daarvan komt
bij Uwe Vergadering in het adres van de commissie van
1 December 1922, houdende verzoek om de den 13en
Juni toegekende presentiegelden en vergoeding ook te
laten uitbetalen over het tijdvak van 1 Januari tot 1 Juli
1922, welk adres den 12en dezer om prae-advies aan
ons werd toegezonden.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Januari 1923.
5
ln ons bovengenoemd voorstel is uiteen gezet, waarom
de werkzaamheden der commissie ongetwijfeld zouden
toenemen, doch is meteen de verwachting uitgesproken
hoe door haar activiteit en persoonlijke aanraking met
de overtreders der leerplichtwet binnenkort het aantal
gevallen van schoolverzuim zal afnemen en hare ver
richtingen dientengevolge zullen verminderen. Hoe juist
wij daarin gezien hebben blijkt wel hieruit, dat in het
tweede halfjaar tot nu toe (14 December 1922) 226
gevallen werden behandeld tegenover 570 in het eerste
halfjaar. „In verband met de meerdere werkzaam
heden", zoo stelden wij voor, zou op andere wijze dan
tot nog toe in de kosten der commissie worden voor
zien; die andere wijze is geworden eene aanzienlijk
hoogere vergoeding voor de bemoeiingen van de leden.
Deze toch is opgevoerd van 200.voor 9 leden tot
1250.'sjaars voor 8 leden. Bij de door ons voor
gedragen cijfers is dus met die meerdere werkzaam
heden rekening gehouden. In die vergoeding vinden de
leden compensatie ook voor hunne verrichtingen vóór
1 Juli. Werd eene afzonderlijke vergoeding voor deze
laatste bemoeiingen toegekend dan is de vraag of het
presentiegeld en de toelage over het geheel niet lager
zouden zijn te stellen.
Wij memoreerden hierboven het tweeledig aan ons
gericht verzoek. Indien terugwerkende kracht, wat de
benoeming en de vergoeding aangaat, bezwaar ontmoet,
dan wordt gaarne eene afzonderlijke vergoeding over
het eerste halfjaar ontvangen. Het zwaartepunt ligt in
het laatste gedeelte. Wij verwijzen daarvoor naar het
bovenstaande en doen verder opmerken dat het juri
disch bovendien niet mogelijk is aan eene ontbonden
commissie eene vergoeding toe te kennen.
Onder weder aanbieding van het adres hebben wij
de eer U in overweging te geven daarop eene afwijzende
beschikking te nemen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Oosterhoff: Ik zou naar aanleiding van dit
prae-advies een enkele vraag willen doen. Wanneer men
het prae-advies leest, maakt dit den indruk van volko
men logisch te zijn; de nieuwe Commissie tot Wering
van Schoolverzuim is benoemd met ingang van 1 Juli
1922 en de nieuwe belooning voor de leden en de ver
goeding voor den secretaris, die is vastgesteld, gaat dus
ook in op 1 Juli 1922. Dat lijkt op zichzelf volkomen
logisch. Maar nu heeft mij hierbij één ding gefrappeerd
en wel, dat de nieuwe wet in werking is getreden op
1 Januari 1922 en met het in werking treden der wet
dus ook de veel grootere werkzaamheden voor de com
missie zijn ontstaan. Zoodat de vraag, dunkt mij, ge
wettigd is Is de nieuwe commissie niet te laat be
noemd, had die benoeming niet moeten geschieden toen
de wet in werking trad? Dan toch is er alle reden om
de commissie voor het werk, dat zij het vorige halfjaar
heeft gedaan, een vergoeding te geven. Mijn vraag is
dus of de commissie eigenlijk ook had hooren benoemd
te zijn met ingang van 1 Januari 1922.
De heer Visser: Ik meen dat er in het prae-advies
toch wel eenige tegenstrijdigheid is. Wanneer wij den
laatsten zin lezen
„Wij verwijzen daarvoor naar het bovenstaande en
doen verder opmerken dat het juridisch bovendien
niet mogelijk is aan een ontbonden commissie een
vergoeding toe te kennen,"
dan zegt men daarmee dat de commissie is ontbonden
op 1 Januari
De heer Tulp (wethouder): 1 Juli.
De heer Visser: Pardon, men spreekt hier van een ont
bonden commissie, van een commissie, die dus niet meer
bestond. En op grond dat zij niet meer bestond, was het
juridisch onmogelijk om een vergoeding te geven. Men
redeneert dus in het laatste deel dat de commissie niet
meer bestond en het daarom juridisch onmogelijk is een
vergoeding te geven, terwijl men eenige zinsneden hoo-
ger de commissie wel als zoodanig erkent, want daar
staat dit
„In die vergoeding vinden de leden compensatie
ook voor hunne verrichtingen vóór 1 Juli."
Nu is mij deze zaak niet duidelijk. Ik moet tot deze
ervaring komen, dat de commissie niet heeft bestaan
van 1 Januari tot 1 Juli en dat het toekennen van een
vergoeding daarom juridisch niet mogelijk was, omdat
de commissie ontbonden, dus weg was. Maar er moet
dan toch een andere commissie of groep van leden heb
ben bestaan, die wel een vergoeding krijgt? Mijn betoog
is, dat het volgens dit prae-advies juridisch niet mogelijk
is van 1 Januari tot 1 Juli een vergoeding toe te kennen,
omdat er geen commissie was, maar dat evenwel in een
andere zinsnede wordt gezegd dat de leden in de nieuwe
vergoeding compensatie vinden voor het vóór 1 Juli ver
richte werk. Het eene is in tegenstelling met het andere;
als er geen commissie bestond, is er ook geen com
pensatie noodig. Bovendien vind ik het een onlogisch
systeem om bij het vaststellen eener vergoeding, die niet
voor een jaar maar voor een groot aantal jaren geldt,
met de vergoeding voor gepresteerde werkzaamheden
over een half jaar rekening te houden. Als men gaat
vaststellen een presentiegeld of vergoeding voor ver
richte werkzaamheden, dan moet het criterium zijn: hoe
moet de belooning zijn? Maar hoe is het nu mogelijk
bij het vastleggen van een vergoeding, ook voor andere
jaren, rekening te houden met de vergoeding voor een
afgcloopen halfjaar? Ik zie dat als een groote onmoge
lijkheid, ik zou dat niet kunnen. Men stelt nu hier een
presentiegeld vast voor jaren en daarbij moet nu later
ook rekening worden gehouden met de vergoeding over
6 maanden, die niet betaald is. Het criterium moet hier,
dunkt mij, zijn, dat het presentiegeld wordt vastgesteld,
zonder dat rekening wordt gehouden met de vergoeding
over dat halfjaar. Want dan kan toch practisch niet.
Men kan dat wel theoretisch omschrijven, maar prac
tisch kan men er geen rekening mee houden. Dat kan
men wel doen voor 1 jaar maar niet voor een reeks van
jaren.
Zou het niet wenschelijk zijn geweest dat de com
missie ten slotte op 1 Januari was geconstitueerd ge
worden, in verband met de nieuwe onderwijswet? Naar
mij door een lid der commissie is meegedeeld, is de
commissie in December 1921 bij den wethouder van
Onderwijs geweest en heeft zij er den wethouder op
merkzaam op gemaakt dat einde December de tijd daar
was dat de commissie volgens wettelijke bepalingen
moest worden ontbonden en dat daarom werd verzocht
op dat moment over te gaan tot het instellen eener
nieuwe commissie. Dat is niet gebeurd en daar is nu
de commissie de dupe van. Ik kan dit voorstel niet ac
cepteeren. Bij het vaststellen van een presentiegeld voor
jaren kan men geen compensatie geven voor verrichte
werkzaamheden over een half jaar. De vergoeding die
de commissie over dat tijdvak ontving voor schrijfpapier
enz. was geen vergoeding. Hier is uit uitgegaan van een
verkeerd criterium. Ik geloof dat de commissie recht
heeft op vergoeding voor het werk over die afgeloopen
6 maanden.
De heer Tulp (wethouder) meent dat de heeren, die
nu spreken over het ontbinden en het opnieuw benoemen
der commissie op 1 Juli in plaats van op 1 Januari, dit
hadden moeten bespreken in de vergadering, waarin dat
gebeurd is. Thans is dat achterna praten.
De groote kwestie is hier het salaris der commissie.
De heer Visser zegt dat het 't eerste halfjaar zoo druk
is geweest. Dat is zeer zeker waar. Maar Burgemeester
en Wethouders hebben ook niet dat bedrag vastgesteld,
rekening houdende met het halfjaar, maar rekening