156 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Augustus 1923.
mogen worden toegekend, zijn te vinden in de memorie
van toelichting (blz. 5) op het wetsontwerp.
Wij meenen dat de omstandigheden geen aanleiding
geven deze toelagen uit te keeren. Uitkeering zou ten
slotte neerkomen op een liberaliteit voor de betrokkenen.
Immers, ook thans worden nog steeds dezelfde werk
zaamheden door dat personeel verricht en daarvoor
mag nu geen extra-belooning meer worden gegeven.
Volgens de in de wet genoemde maximum-bedragen
zou, indien besloten werd bedoelde toelagen wel uit te
keeren aan het personeel, verbonden aan de twee bij
zondere leerscholen en aan de gemeentelijke schippers-
school, daarmede een bedrag van ongeveer 7500.
gemoeid zijn.
Thans rest ons nog het verzoek van mej. S. van der
Veen e. a. Ook dit adres kunnen wij bij U niet onder
steunen, omdat de redenen voor afwijzing hier nog
sterker pleiten dan bij de zoo juist behandelde adressen.
Op ons voorstel werd toch door Uwe Vergadering den
13 Januari 1920 besloten tot de Koningin een adres te
richten om de jaarwedden van de onderwijzeressen aan
de scholen van de Vereeniging voor Christelijk School
onderwijs te verhoogen in verband met het feit, dat
door die onderwijzeressen buiten den gewonen school
tijd onderwijs in de nuttige handwerken werd gegeven.
Het gevolg daarvan is geweest dat die onderwijzeressen
over 1919 eene extra belooning hebben ontvangen.
In het laatst van 1920 kwam het bestuur dier Ver
eeniging opnieuw met een verzoek tot U om ook voor
1920 een adres van gelijke strekking tot de Koningin
te richten. Dit verzoek is in Uwe vergadering van 30
November 1920 voor kennisgeving aangenomen, omdat
inmiddels bericht van den Minister was ingekomen, dat
er voor de regeering geen termen bestonden, dat artikel
26novies, tweede lid, ook nog na 31 December 1919
werd toegepast, m. a. w. het Rijk gaf van 1 Januari
1920 af voor de bij dat artikel bedoelde werkzaamheden
geen extra belooning meer, zulks als gevolg van de
inwerkingtreding van de nieuwe salarisregeling voor het
onderwijzend personeel bij het lager onderwijs op 1 Ja
nuari 1920. Ten opzichte van mej. van der Veen e. a.
is dus gedaan, wat gedaan kon worden, zoodat de Ge
meenteraad ook hier geen „verzuim" heeft gepleegd.
Dat de Minister nu toch zoo welwillend is om de ge
meentekas voor het alsnog uitkeeren van toelagen be
schikbaar te stellen, behoeft natuurlijk geen aanleiding
te zijn om daarvan gebruik te maken.
Waar het Rijk niet de noodzakelijkheid of billijkheid
heeft ingezien om die toelagen na 1919 te geven, achten
wij het vanzelfsprekend dat ook de gemeente daartoe
niet overgaat. Eene gunstige beschikking zou op een
uitgaaf van ongeveer 2250.voor de gemeentekas
neerkomen.
Onder overlegging van de betrekkelijke stukken heb
ben wij daarom de eer U voor te stellen te besluiten
I. geene toelagen te geven als bedoeld bij de Wet
van 5 Mei 1923 (Staatsblad no. 190);
II. adressanten mede te deelen dat op hunne ver
zoeken afwijzend wordt beschikt.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Lautenbach leest in het prae-advies van het
college hij wil het maar even beknopt aanhalen
dat in de salariswet voor het onderwijzend personeel
bij artikel zooveel de gelegenheid werd gegeven om
de jaarwedden van onderwijzers, die werkzaam waren
aan scholen van bijzonderen aard enz. op hoogere be
dragen te stellen dan bij die wet overigens was bepaald.
En dan
„Hieruit volgt dus terstond, dat de beoordeeling,
welke scholen als van bijzonderen aard konden
worden beschouwd, geheel aan den Gemeenteraad
was".
Spreker heeft dit met eenige verbazing gelezen, om
dat hij daarbij zag de Handelingen van de Tweede
Kamer niet alleen, maar ook het wetsvoorstel en las in
de memorie van toelichting tot artikel 10
„Om de in de Algemeene Beschouwingen ge
noemde redenen wordt niet voorgesteld aan ge
meentebesturen bevoegdheid toe te kennen tot het
verleenen van toelagen aan onderwijzers(essen), die
in 1920, 1921 en het eerste kwartaal van 1922, werk
zaam zijn geweest aan openbare of bijzondere leer
scholen, verbonden aan gemeentelijke of bijzondere
kweekscholen".
De wet neemt dus een heel ander standpunt in dan
het college zij verklaart, in tegenspraak met de mee
ning van het college, dat deze scholen er wèl onder be
lmoren. Nu is de behandeling van de wet in de Tweede
Kamer hier niet voor discussie vatbaar, maar daarbij
is gebleken dat de Minister, na de opmerkingen van
verschillende Kamerleden, de toezegging heeft gedaan,
dat men de uitbetalingen over 1919 aan de gemeente
raden kon overlaten, maar dat hij voor de jaren 1920,
1921 en 1922 zelf met een regeling zou komen. Spreker
meent dat het het Kamerlid Van Zadelhof is geweest,
die nog kort geleden de vraag heeft gesteld, wanneer
men op die regeling zou kunnen rekenen. Daarop is
toen het traditioneele antwoord gegeven „daaraan
wordt gewerkt, de regeling zal spoedig komen", en
daarmee is die zaak geëindigd.
Het komt spreker nu voor hij wil ten opzichte
hiervan graag zijn minderheid erkennen en is geen ju
rist dat de meening van het college in flagranten
strijd is met de wet. De wet verklaart dat de openbare
of bijzondere leerscholen, verbonden aan gemeentelijke
of bijzondere kweekscholen, hier wèl onder vallen, het
college verklaart van niét. Daarom vraagt spreker meer
licht.
De heer Tulp (wethouder) antwoordt, dat in Kamer
of Handelingen de opvatting moge bestaan, dat de leer
scholen wèl er onder vallen, maar dat destijds deze
opvatting in dezen Raad niet is gehuldigd. Deze scholen
zijn hier destijds niet beschouwd als scholen van bij
zonderen aard, niet alleen niet door den Raad maar ook
niet door de betrokken onderwijzers en de schoolbe
sturen. Dan toch was door de betrokkenen wel aan den
Raad gevraagd een adres te verzenden aan de Koningin
om uitbetaling van de vergoeding. Dat niemand, ook
niet de betrokken menschen, er aan heeft gedacht, dat
deze scholen scholen van bijzonderen aard waren, is
trouwens ook logisch; wat voor bijzonders is er aan leer
scholen of een schippersschool? Spreker denkt daarbij
meer aan scholen voor zwakzinnigen of voor doofstom
men. Voorts is er een Koninklijk besluit van 8 Januari
1921, dat aangeeft dat de genoemde scholen zijn van
bijzonderen aard, maar de toelagen hadden reeds vóór
1 Januari 1921 aangevraagd moeten worden, zoodat
men deze hier, gezien het standpunt, dat hier wordt
ingenomen, nooit heeft kunnen aanvragen.
De heer Lautenbach heeft met eenige verbazing de
argumentatie van den wethouder aangehoord. Het feit,
dat èn de Raad èn de onderwijzers èn de schoolbe
sturen er voorheen niet aan dachten, is toch niet zoo
verschrikkelijk belangrijk. Zoolang er menschen leven,
worden er vergissingen gemaakt; spreker wist niet, dat
men zich op een vergissing kon beroepen. Spreker be
vindt zich in beter gezelschap. Hij leest in de toelichting
tot artikel 6
„Nu is er geen bezwaar tegen aan gemeenten, die
verzuimden over 1919 toepassing van artikel 26novies
te vragen, bevoegdheid te geven hiervoor over dat
jaar een toelage te verleenen. Over 1920 en volgende
jaren is er dat bezwaar wèl."
Spreker weet wel, dat het bij deze gelegenheid een wat
eigenaardig standpunt is om den wethouder bevoegd
te verklaren aan iemand een cadeau te geven, ook na
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Augustus 1923. 157
mens spreker, maar dit staat in de wet en daar heeft
spreker het vaderschap niet van.
De heer Tulp (wethouder) zegt, dat hier geen sprake
is van een vergissing; het karakter van de scholen van
bijzonderen aard is veel te Iaat door Den Haag aange
geven. Nu is het wel heel handig van Den Haag om
te zeggen „wij betalen niet meer, maar nu kunnen de
gemeenten nog wel betalen", maar de gemeente heeft
steeds gedaan wat zij moest doen en van een verzuim
is hier geen sprake, of het moest zijn dat de betrokken
schoolbesturen en onderwijzers zelf het verzuim hebben
gepleegd, wat hun echter niet kwalijk te nemen is, omdat
zij ook nooit konden denken dat het zoo zou zijn.
De heer Lautenbach bewondert deze regeling ook
niet, allerminst. Toch zal de wethouder moeten toe
stemmen, dat het standpunt, waarop de Raad zich in
eerste instantie heeft geplaatst, niet juist is de wet
zegt precies het tegenovergestelde. Spreker meent, dat
verleden jaar een schoolbestuur in Groningen een po
ging op dit terrein heeft gedaan en dat die is gelukt
op de wijze, zooals adressanten aanvragen, 't Spreekt
vanzelf, dat, wanneer er van zeker wetsartikel een
andere lezing verschijnt, men zich daarop beroept. Spre
ker meent nog steeds, dat zijn lezing juist en die van
den wethouder onjuist is.
De heer Tulp (wethouder) blijft er bij dat het stand
punt, dat destijds door den Raad is ingenomen, juist
was en dat er nu voor den Raad geen reden is om een
ander standpunt in te nemen. Wat betreft het behaalde
resultaat door het schoolbestuur in Groningen, vermoedt
spreker, dat daar op tijd nog de vergoeding is aange
vraagd, omdat er anders een afwijzend antwoord zou
zijn ingekomen.
De heer Visser gelooft dat de zaak zoo is, dat de
Raad van Leeuwarden nooit de opvatting heeft gehad
dat dergelijke scholen scholen van bijzonderen aard
moesten worden genoemd. Later is dit wel bekend ge
maakt door de regeering, maar toen was de termijn al
verstreken, waarbinnen men recht op vergoeding kon
doen gelden. Nu zegt de Minister: de gemeenten mogen
het nu wel doen, de scholen dienen te worden erkend
als scholen van bijzonderen aard. Spreker gevoelt daar
absoluut niets voor; hij wil ze wel erkennen als scholen
van bijzonderen aard ,maar hij wenscht ze niet als zoo
danig te financiëeren. Dat had het Rijk maar moeten
doen.
De heer Jansen is het met de redeneering van den
heer Visser niet heelemaal eens. Vast staat dat het
standpunt van Den Haag, dat deze scholen zijn scholen
van bijzonderen aard, bekend is gemaakt op een tijdstip
dat niet meer de vergoeding kon worden aangevraagd.
Zou de gemeente nu echter ook op dat standpunt staan,
dan zouden de betrokken schoolbesturen of onderwijzers
daarvan de dupe worden. Had Den Haag niet zoo laat
zijn standpunt bekend gemaakt, dan had de vergoeding
tijdig kunnen worden aangevraagd en had inderdaad de
financieele gelijkstelling ook hier uitgevoerd kunnen
worden. Het te laat bekend worden van dat standpunt
is echter niet de schuld van de schoolbesturen en de
betrokken onderwijzers, die daarvan dan ook niet de
dupe mogen worden. Spreker gelooft dat in dit geval
de gemeente zich dit financieel offer moet getroosten,
opdat niet de onderwijzers hiervoor opdraaien.
De heer Tulp (wethouder): De heer Jansen zegt, dat
de onderwijzers de dupe worden. Daar is geen sprake
van. Zij hebben geen minuut langer les gegeven, maar
alleen in de schooluren. De anderen hebben echter een
extraatje gehad. Er is geen sprake van de dupe worden;
aan de onderwijzers is royaal betaald wat zij moesten
hebben.
De heer Visser: De heeren zien dat er nog een achter
deur open is en trachten nu op een andere manier nog
iets te krijgen. Naar mijn meening is hier destijds nooit
de opvatting geweest dat deze scholen een bijzonder
karakter hadden. Omtrent de wetsbepaling is eerst veel
later een positiever verklaring afgelegd en toen hebben
de heeren gedacht: laten we nog eens probeeren of er
nog niet iets is te krijgen. Maar er is geen mensch ge
dupeerd, ze zijn gehonoreerd als de andere onderwijzers.
Nu de wet echter wat duidelijker is geworden, hebben
ze getracht of op deze manier nog niet wat te halen is.
De heer IJ. de Vries wil zijn stem nog motiveeren.
Hij meent dat het hier bijna eenzelfde kwestie betreft
als indertijd bij de leeraren aan de Ambachtsschool en
Middelbaar Technische school. Spreker heeft toen be
weerd dat de leeraren ontvingen het loon, waarop zij
contractueel recht hadden en dat zegt hij thans ook ten
opzichte van deze personen. Nu bestaat wel de moge
lijkheid door het besluit van den Minister dat Leeu
warden hun uit het geld van de belastingbetalers nog
een cadeau mag geven, maar op dezelfde gronden,
waarop spreker tegen heeft gestemd ten opzichte van
vergoeding aan de leeraren aan de Ambachtsschool, zal
hij nu ook stemmen tegen een vergoeding aan deze on
derwijzers en onderwijzeressen omdat hij meent dat èn
die leeraren èn de onderwijzers nooit door de gemeente
in hun rechten zijn verkort.
De interruptie van wethouder Dijkstra: „daar hebben
ze geen recht op", verwondert spreker; hij had gedacht
dat de heeren sociaal-democraten dit verzoek even ge
willig zouden toestaan, als indertijd dat van de leeraren
aan de Ambachtsschool; dat zij dus en bloc tegen het
advies van Burgemeester en Wethouders zouden
stemmen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 18 tegen 2 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Visser, Van Weideren baron
Rengers, Tiemersma, Van der Werff, Fransen, IJ. de
Vries, M. Molenaar, Koopal, Westra, B. Molenaar, me
vrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren De Vos,
Muller, Botke, O. F. de Vries, Dijkstra, Tulp en Berghuis.
Tegen stemmen de heeren Lautenbach en Jansen.
13 (Agenda no. 14). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op het adres van het bestuur der R. K.
meisjesschool voor gewoon L. O. en van die voor M. U. L. O.
om in verband met het gewijzigde laatste lid van art.
101 L. O.-wet voor zijne vakonderwijzeressen eenzelfde
bedrag uit te keeren als de gemeente in het vooraf
gaande kalenderjaar aan de werkkrachten der open
bare lagere scholen uitkeerde.
Dit voorstel luidt als volgt
In Uwe vergadering van den 24sten Juli j.l. werd om
prae-advies in onze handen gesteld een adres, d.d.
20 Juli 1923, van het bestuur der Roomsch-Katholieke
meisjesschool voor lager onderwijs, gevestigd aan het
Jacobijner Kerkhof alhier, en van de Roomsch-Katho
lieke meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs
(waaronder in dit geval te verstaan een gewone lagere
school -j- z-g- kopklassen), gevestigd Groote Kerkstraat
no. 11a alhier.
In dit verzoekschrift deelt het schoolbestuur mede,
dat sinds 1 Januari 1923 vakonderwijzeressen aan ge
noemde scholen werkzaam zijn en verzoekt het voor
deze leerkrachten eenzelfde bedrag per lesuur te willen
uitkeeren als de gemeente in het voorafgaande kalender
jaar aan haar eigen vakonderwijzers der openbare
scholen heeft betaald.
Dit verzoek van het schoolbestuur is gegrond, immers