158 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Augustus 1923.
de eerste zinsnede van het 9e lid van art. 101 der Lager
Onderwijswet 1920 luidt Indien de gemeente ten be
hoeve van een of meer openbare scholen vakonderwijzers
heeft aangesteld, vergoedt zij bovendien jaarlijks aan
de bijzondere schoolbesturen, die ook vakonderwijzers
hebben aangesteld, eenzelfde bedrag per lesuur, als de
gemeente voor hare vakonderwijzers heeft uitgegeven."
Vóór de totstandkoming van de wet van 23 Juni 1923
(Staatsblad no. 287), houdende wijziging van enkele
artikelen der Lager Onderwijswet 1920 („onderwijs-
novelle"), bestond er nog een leemte in de wet ten aan
zien van de berekening en het maximum van een der
gelijke vergoeding. Hierin is evenwel verandering ge
bracht, doordat het 9e lid van artikel 101 bij meerge
noemde wet van 23 Juni 1.1. is aangevuld in dien zin,
dat thans regels zijn gesteld, volgens welke de bere
kening van de gemeentelijke vergoeding aan besturen
van bijzondere scholen, die vakonderwijzers hebben
aangesteld, moet plaats vinden en tevens bepaald is,
hoeveel ten hoogste per school aan een schoolbestuur
mag worden vergoed. Krachtens het bedoelde wets
voorschrift is de gemeente, daar de vergoeding wordt
gevraagd voor het jaar 1923 en in 1922 het jaar
„onmiddellijk voorafgaande" aan dat, waarvoor de ver
goeding wordt gevraagd (een deel der regeling, getroffen
bij de hierboven vermelde aanvulling van het 9e lid)
aan de openbare scholen vakonderwijzers werkzaam
waren, gehouden het verzoek in te willigen.
De vraag rijst echter: Hoe groot is het bedrag, dat
de gemeente verplicht is ingevolge het voorschrift uit
te keeren
Aan de openbare scholen is in 1922 gedurende 10934
uren vakonderwijs gegeven. Het totaal bedrag der hier
voor uitgekeerde salarissen bedroeg 20028.82.
De gemeente bezit één U. L. O.-school, waaraan in
1922 in totaal 2296 uren vakonderwijs werd gegeven,
hetgeen de gemeente een bedrag ad 5045.41 heeft
gekost. Het kostenbedrag per lesuur aan de U. L. O.-
school is dus 5045.41 2296 2,197 of afgerond
2.20.
Aan de openbare scholen voor gewoon lager onder
wijs is in 1922 dus 10934 2296 8638 uren vak
onderwijs gegeven, verdeeld over 23 scholen.
Het gemiddeld aantal lesuren, waarvan aan het slot
van het 9e lid van artikel 101 sprake is, bedraagt dus
8638 23 376.
Het vakonderwijs aan de openbare lagere scholen
bracht over 1922 voor de gemeente een uitgaaf mee
van 20028.82 5045.41 14983.41. Besturen
van bijzondere lagere scholen met vakonderwijzers kun
nen dus over 1923 voor elke onder hun beheer staande
gewone lagere school per lesuur vakonderwijs een ge
meentelijke uitkeering vorderen van 14983.41 8638
1.73.
Het aantal lesuren, waarvoor door bijzondere school
besturen vergoeding kan worden gevraagd, is beperkt
en wel maximaal gelijk aan het getal lesuren, waarvoor
naar de onderscheidingen van artikel 3, 2e en 4e lid,
der Lager Onderwijswet 1920, aan de overeenkomstige
openbare scholen in 1922 vakonderwijzers zijn werk
zaam geweest.
Omdat thans nog niet bekend is, hoeveel het totaal
aantal lesuren, gedurende welke in 1923 aan de ge
noemde Roomsch-Katholieke scholen vakonderwijs zal
worden gegeven, bedraagt, komt het het meest practisch
voor, aan Burgemeester en Wethouders de bepaling van
het getal der binnen de maximum-aantallen per open
bare school gelegen lesuren, voor welke voor elk der
twee (feitelijk drie, immers de laatstgenoemde school
bestaat uit een gewone lagere school, waarop drie z.g.
kopklassen, welke samen vormen een school voor
M. U. L. O., welke hoogste drie klassen, krachtens
artikel 193 der Lager Onderwijswet 1920, zijn gelijk te
stellen met een inrichting voor U. L. O.), betrekkelijke
scholen aan het schoolbestuur in casu vergoeding moet
worden betaald, en tevens de regeling der uitbetaling
(ineens, c.q. in termijnen) van de vergoeding over te
laten.
Naar aanleiding van bovenstaande stellen wij Uwe
Vergadering dus voor te besluiten
I. aan het bestuur der Roomsch-Katholieke meisjes
school voor gewoon lager onderwijs, gevestigd aan het
Jacobijner Kerkhof alhier, en de Roomsch-Katholieke
meisjesschool voor gewoon en meer uitgebreid lager
onderwijs, gevestigd Groote Kerkstraat no. 11a alhier,
over het jaar 1923 voor het aan genoemde scholen geven
van vakonderwijs per lesuur van dat onderwijs te ver
goeden: voor de school voor M. U. L. O. een bedrag
van 2.20, tot een maximum aantal van 2296 lesuren
en voor elk der twee scholen voor gewoon lager onder
wijs een bedrag van 1.73, tot een maximum aantal
van 376 lesuren per school, het juiste aantal lesuren
nader te bepalen door Burgemeester en Wethouders
II. de uitbetaling dezer uitkeeringen te doen ge
schieden volgens door Burgemeester en Wethouders te
stellen regelen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
14 (Agenda no. 15). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op het adres van het bestuur van het
St. Lucia-gesticht te Rotterdam, om beschikbaarstelling
van gelden uit de gemeentekas voor het aanschaffen
van nieuwe schoolbanken ten behoeve van de onder zijn
bestuur staande R. K. Meisjesschool in de Groote Kerk
straat alhier.
Dit voorstel luidt als volgt
Het bestuur van het St. Lucia Gesticht, gevestigd te
Rotterdam, heeft bij adres van 16 Juli 1923 Uwe Ver
gadering verzocht haar gelden toe te staan op grond
van het bepaalde bij artikel 72, eerste lid, der Lager
Onderwijswet 1920.
Aan dit adres zijn toegevoegd
a. eene verklaring dat genoemd bestuur zich ver
bindt om, voordat tot den aankoop van de in het adres
bedoelde banken wordt overgegaan, een bedrag, gelijk
staande met 15 der kosten, als waarborgsom in de
gemeentekas te zullen storten
b. eene voorloopige raming van kosten.
Dit adres is bij Uw besluit van 24 Juli 1923 in onze
handen gesteld ten fine van prae-advies.
Ingevolge artikel 72 en volgende der bovengenoemde
wet kan de gemeenteraad gelden toestaan aan bijzondere
schoolbesturen voor het aanschaffen van schoolmeu-
belen. De gelden voor het aanschaffen van schoolbanken
kunnen alzoo overeenkomstig artikel 72 der Lager
Onderwijswet 1920 worden aangevraagd.
Uit het adres met de daarbij behoorende bijlagen
blijkt dat genoemd bestuur de gelden noodig heefi voor
het aankoopen van nieuwe schoolbanken ten behoeve
van de tot genoemd gesticht behoorende Roomsch-
Katholieke meisjesschool, Groote Kerkstraat no. 89,
alhier.
In genoemde school zijn nog aanwezig z.g.n. 3-per-
soonsbanken, welke zijn afgekeurd en dus door nieuwe
dienen vervangen te worden. Verder had deze school
nog banken in bruikleen van de Roomsch-Katholieke
Mulo-school voor meisjes; deze banken moeten thans
weer in laatstgenoemde school dienst doen, zoodat ook
hiervoor nieuwe banken aangeschaft moeten worden.
De uitgaven voor het aanschaffen van de benoodigde
banken behooren alzoo tot de buitengewone uitgaven,
zij behooren dus gebracht te worden op de kapitaals
rekening en niet op die der onkosten. En waar dit
laatste als maatstaf geldt bij het beoordeelen van de
vraag of de aangevraagde gelden overeenkomstig art.
72 moeten worden toegekend dan wel of ze gevonden
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Augustus 1923. 159
moeten worden uit de vergoeding bedoeld bij artikel 101,
behoort de gemeente de benoodigde gelden beschikbaar
te stellen.
Uit het adres met de daarbij behoorende bijlagen
blijkt genoegzaam dat is voldaan aan de bij de wet
gestelde eischen.
Ten slotte merken wij nog op dat een voorloopige
raming van kosten, die bij de aanvrage is overgelegd,
door de wet thans niet meer wordt gevorderd.
Onder mededeeling dat wij geen aanleiding hebben
gevonden de benoodigde banken van gemeentewege
beschikbaar te stellen en onder overlegging der stukken
geven wij Uwe Vergadering in overweging te besluiten
voor het bestuur van het St. Lucia Gesticht, gevestigd
te Rotterdam, uit de gemeentekas de benoodigde gelden
beschikbaar te stellen voor het aankoopen en het ter
plaatse stellen van nieuwe schoolbanken in de Roomsch-
Katholieke meisjesschool, Groote Kerkstraat no. 89,
alhier.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
15 (Agenda no. 16). Vragen van den heer J. Muller
betreffende de opheffing van de bewaarscholen als
standenscholen en de invoering van een evenredig school
geld voor de bewaarscholen (zie verslag 24 Juli 1923).
De interpellatie wordt geopend.
De heer Tulp (wethouder) antwoordt, dat de rege
lingen betreffende het schoolgeld en de opheffing van
de bewaarscholen als standenscholen door Burgemeester
en Wethouders nog niet zijn gemaakt, ook met het oog
op de verandering in den datum van toelating bij het
lager onderwijs, thans 1 September, vroeger 1 Mei. Men
wilde eerst eens zien hoe 't liep.
Wat de kwestie van 't schoolgeld aangaat, deze komt
in de practijk hierop neer, dat den menschen wordt
gevraagd op welke school zij hun kinderen willen heb
ben en dat, wanneer blijkt dat een kind op die school
niet meer kan worden toegelaten, de menschen hun kind
kunnen zenden naar een school, waar een hooger
schoolgeld wordt betaald, maar dat kind dan blijft in
administratief verband met de school, waarop de ouders
het kind wenschten te plaatsen. Burgemeester en Wet
houders zijn bezig in den geest van het voorstel, dat
indertijd door den Raad is aangenomen, maar uitgewerkt
in een verordening is het nog niet. Er is ook zoo ont
zettend veel werk aan den winkel. Vermoedelijk zal
echter spoedig door het nieuwe college en den nieuwen
Raad de zaak kunnen worden uitgewerkt.
De heer Muller meent, nu het bijna 2 jaar geleden
is, dat zijn voorstel is aangenomen, dat men hem niet
zal verdenken overhaast het college van Burgemeester
en Wethouders de uitvoering van het besluit te willen
afdwingen. Het voorstel is bij de behandeling der be
grooting voor 1922 met 15 tegen 8 stemmen aangeno
men, zeer tegen den zin van de meerderheid van het
college van Burgemeester en Wethouders. Het vorig
jaar bij de begrooting heeft spreker gevraagd hoe het
college dacht over de uitvoering van het besluit. De
wethouder van onderwijs heeft toen meegedeeld dat het
met het oog op de drukte door de reorganisatie van het
lager onderwijs nog niet mogelijk was geweest tot uit
voering van het besluit te komen. Spreker heeft dat toen
ook geaccepteerd, omdat ieder wist, dat er dat jaar zeer
veel van den wethouder van onderwijs was gevraagd.
Nu zijn we echter al weer bijna een jaar verder en nog
is er absoluut niets veranderd, de zaak staat nog precies
zoo als in de eerste vergadering van de bewaarschool
commissie na de begrootingsdebatten in 1921. De wet
houder heeft toen in de bewaarschoolcommissie aan
spreker de vraag gesteld, hoe deze zich de zaak dacht,
waarop spreker den voorzitter heeft geantwoord, dat
deze wel heel geestig was, maar dat spreker meende
dat de uitvoering van het besluit behoorde bij Burge
meester en Wethouders. Toen spreker echter werd me
degedeeld, dat het meer een beleefdheidsvraag was ge
weest, heeft hij zijn plannen ontvouwd en daarover is
daarna in de commissie heel gezellig gedebatteerd. De
zaken zijn daar toen schematisch besproken en spreker
was van meening, dat het nu wel spoedig in orde zou
komen.
Doch nadat de wethouder bij de vorige begrooting
heeft meegedeeld dat de uitwerking hem wegens drukke
werkzaamheden nog niet mogelijk was geweest, komt
hij datzelfde nu nog eens meedeelen. Als het nu nog
een belangrijke kwestie betrof, kon spreker zich daar
indenken. Maar het wil hem voorkomen dat het treffen
van maatregelen, waardoor de bewaarscholen niet meer
zullen worden gesplitst in 3 klassen naar rato van het
schoolgeld, maar waardoor de 6 scholen zullen worden
bevolkt vanuit de omgeving van de plaats, die zij in de
stad innemen, en het maken van een schoolgeldheffing
niet zoo'n groot bezwaar opleveren, dat de zaak daarop
behoeft te stranden.
Spreker heeft als leek zich de moeite getroost van de
hoofden der bewaarscholen een lijst ter inzage te vragen;
hij heeft daaruit nagegaan waar de kinderen woonden
en naar aanleiding daarvan de stad gedacht, verdeeld
in 6 wijken, voor iedere school een wijk. Hij heeft na
gegaan hoeveel kinderen in iedere wijk de scholen zou
den bezoeken en de zaak kwam aardig goed uit. Hij
heeft met een 3-tal hoofden de zaak besproken; in een
paar avonden was hij heelemaal kant en klaar. Als de
wethouder van onderwijs een dergelijk schema, dat
spreker thans wel bij zich heeft, van hem wil hebben,
kan hij dat ten allen tijde krijgen.
Spreker wil hiermee alleen maar aantoonen, dat het
absoluut niet zoo'n reuzenwerk is en om niet de meening
ingang te doen vinden dat het zoo'n werk is, dat de wet
houder, die nog wel over ambtenaren beschikt, geen
oogenblik tijd zou kunnen vinden om de zaak in orde
te maken.
Wat betreft de opmerking van den wethouder dat
hij hier al aan bezig is, dit is absoluut onjuist. Waar hij
wél aan bezig is, dat is het voorstel, dat indertijd in de
commissie is geweest: als de 2e klas scholen over
bevolkt zouden zijn, dat dan de kinderen met toestem
ming der ouders in administratief verband zouden blijven
met de 2e klas school, doch zouden worden geplaatst
op een der 3e klas scholen. Van al die overbevolkte
scholen zijn echter nog maar 2 kinderen verplaatst naar
de le klas school no. 6, maar anders niet.
Spreker heeft tegen een dergelijke regeling als zoo
danig geen bezwaar, maar zou dan den eisch willen
stellen dat de kinderen zoowel naar een hoogere als
naar een lagere klas school worden geplaatst. Het prac
tisch resultaat is echter geweest, dat er slechts 2 kin
deren zijn geplaatst van een 2e klas op een le klas
school.
Zoo de zaken gezien, kan spreker met het antwoord
van den wethouder niet tevreden wezen. Een motie
daartegen wil hij niet voorstellen, omdat het de moeite
niet loont. Maar hij meent toch dat, als er een dergelijk
raadsbesluit is gevallen, men van het college mag ver
wachten dat het, ofschoon het er tegen is, dit zal uit
voeren. Wil het college het niet uitvoeren, laat het dan
rondweg bij den Raad komen met het voorstel om het
besluit weer in te trekken, maar niet de zaak saboteeren
en op een dergelijke wijze behandelen, zoodat er tóch
niets van komt.
Spreker meent dat deze zaak zoo gemakkelijk kan
worden geregeld, dat uitvoering van het besluit wel van
Burgemeester en Wethouders verwacht mag worden.
De heer Visser hoort, dat de heer Muller nu pleit voor
een wijkverdeeling, waarvoor hij een schema al klaar
heeft en dat hij heel royaal den wethouder aanbiedt,