306 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Donderdag 27 December 1923 de plaats treedt, waardoor men niet kan zeggen dat de leden steeds niet anders dan de belangen der ge meente behartigen en voorstaan." Ik heb gezegd, een woord, dat ieder onzer en elke patrij ter harte kan nemen, indien er waarheid in de uitdruk kingen, door U gebezigd, is gelegen. En het is in dit verband, dat ik even wil terug komen op het feit, dat wij deze begrooting moeten behandelen, zonder sectie- onderzoek vooraf. Wanneer n.l. de Voorzitter van den Raad een dergelijke, op zichzelf juiste en wijze, les, in dien die verdiend zou zijn geweest, uitdeelt, heeft de Voorzitter van den Raad te zorgen zich ook zelf steeds te bedienen van een breede politiek. Nu wil ik hier nog geen beschuldiging uitspreken, maar toch wensch ik nog even de zaak de revue te laten passeeren. Er was toch veel aan gelegen, ook waar hier veel nieuwe leden in den Raad aanwezig zijn, dat men het mogelijk had gemaakt de sectie-vergaderingen wèl te houden. En dat de Raad dit heeft gevoeld, blijkt wel uit de aanneming van het eerste voorstel. Dat wij in het bijzonder als sociaal-democratische fractie er op gesteld waren sectie vergaderingen te houden, spreekt vanzelf. Waar zoo is gefulmineerd tegen de politiek, die door ons de 4 af- geloopen jaren is gevoerd, had onze fractie het tot haar plicht gerekend, om in de sectie-vergaderingen op ver schillende punten te wijzen, die tot op dit oogenblik niet anders zijn behandeld dan toen ze ons waren op gedragen en waarvan nu uit de begrooting blijkt, dat ze evengoed weer aan de orde worden gesteld. Het kon ook nu nog een soort bevrediging geweest zijn voor de sociaal-democratische fractie, als in de secties of zelfs in het sectie-rapport geconstateerd had moeten worden, dat heel het spectakel, dat is gemaakt, van nul en geener waarde is geweest. Ten opzichte van de kwestie dat de begrooting zoo laat kwam, neem ik onvoorwaardelijk aan, dat dit moei lijk anders heeft gekund, ik heb geen reden om daar aan te twijfelen. Maar nu komt dat gedeelte, dat ik heb voorgelezen uit Uw installatierede. Als U zich alleen had laten leiden door de uitspraak van den Raad; 't geen Uw plicht was, dan vind ik dat U alle mogelijke mid delen te baat had moeten nemen om te trachten in alle geval de gemeentebegrooting in de secties te doen be handelen en dus niets had mogen nalaten om te zorgen, dat er sectie-vergaderingen hadden kunnen plaats vin den. Ik meen daar in de buitengewone raadszitting scherp op te hebben gewezen en ik heb, toen het er om ging, mijn stem tégen sectie-onderzoek uitgebracht op de volgende gronden. Toen ik zei dat ik met iemand van de griffie had gesproken, hebt U daar tegenover gesteld, dat U, niet met de eerste de beste, hebt overlegd en oat die het met U eens was. De beschouwing, die U daarbij gaf, is alleen de reden, dat ik gebukt ben: als dat zoo is en was. dat Gedeputeerde Staten het op geenerlei wijze mogelijk kunnen maken om, indien de begrooting niet voor 1 Januari is afgehandeld, toch de zaken te doen marcheeren, acht ik mij niet verant woord, U voor die moeilijkheid te stellen en die aan anderen op te dragen, als ik er zelf niet voor gesteld ben. Indien de situatie zoo was en is, als ik ze thans schets, dan zou ik nóg zoo mijn stem uitbrengen. Maar, nu hoop ik een antwoord van U te krijgen, dat mij bevredigt en waardoor elke twijfel mij wordt ontnomen. De woorden, door U gesproken bij Uw installatierede, hebt U wel op ons willen toepassen, maar hebt U die hier ook op U zelf van toepassing gebracht? Het is ons n.l. gebleken dat zich in de gemeente Apeldoorn precies hetzelfde heeft voorgedaan en dat daar in overleg met het college van Gedeputeerde Staten deze regeling is getroffen, dat de ontwerp-begrooting is ingediend en dat op die ontwerp-begrooting zooals in de Gemeentewet staat, het doen van 50 van de uitgaven is toegestaan. Indien dat waar is en het is waar dan moet mij het volgende van het hart. U hebt toen tot ons gezegd „Ik heb er den eersten keer niet zoo erg over gesproken, I omdat de Raad toch verondersteld wordt de wet te j kennen". Ik kende die, meende ik, ook wel. Maar dan mochten wij als Raad toch ook van U verwachten, j dat U ook met een dergelijk geval op de hoogte zoudt zijn. Althans het was Uw dure plicht, waar de Raad die uitspraak had gedaan, met alle mogelijke middelen dat besluit tot uitvoering te brengen. En indien één middel om dit mogelijk te maken is veronachtzaamd, dan past Uw woord, bij onze installatie gesproken, niet in Uw mond. Het is mogelijk, dat U aanstonds zult zeggen: Gede puteerde Staten van Friesland wilden dat niet. Als U dat zegt, dan rust de verantwoording op Gedeputeerde Staten en dan zeg ik: wat zijn die klein in vergelijking met Gedeputeerde Staten van andere provinciën. Maar indien dat niet het geval is, indien U dus wèl de zaak anders had kunnen tracteeren, dan zou ik, als ik dat geweten had, mijn stem anders hebben uitgebracht. Ik ben afgegaan op Uw verklaring, denkende dat het col lege van Gedeputeerde Staten met U gesproken had en dat dit op precies hetzelfde standpunt stond als U. Ik vraag nu: Had. wat in Gelderland is gebeurd, ook niet hier kunnen gebeuren en is er ook een poging gewaagd in dezen geest? Ten slotte is de vraag: Hoe staat onze fractie tegen over de situatie, zooals die thans in den Raad is ge schapen? Het spreekt vanzelf dat door den gang van zaken niet wij maar de combinatie de verantwoording draagt.dat onze fractie, meer dan anders het geval zou zijn geweest, staat en moet staan in het heden en in de toekomst in de aanvalspositie, maar tevens staat vast, dat onze fractie zich ook thans hareverantwoordelijkheid bewust is en natuurlijk ook bewust zal blijven en niet verder zal gaan dan zij zou gaan, indien de combinatie op een breeder standpunt had gestaan en achter de groene tafel twee van onze menschen hadden gezeten. Want dat is het criterium dat wij aanleggen. Tot nog toe blijkt nog niet dat die aanvalspositie zoo uitdruk kelijk moet worden ingenomen, op grond van het feit, dat de combinatie, die nu zelf de touwtjes in handen heeft, nog niet het bewijs heeft geleverd dat Leeuwarden naar den ondergang loopt; anders toch had dit ook uit de begrootingsstukken moeten blijken en tot op dit oogenblik blijft dat uit. Over bepaalde punten van ver schil, de voorstellen om de 45-urige werkweek te veran deren in een 48-urige en de vacantietoeslag in te trek ken, zal aanstonds door een van mijn partijgenooten worden gesproken. Wij zullen ons dus zeer zeker van onze verantwoor delijkheid en van onze taak, nu en in de toekomst, be wust zijn. Wij zijn de partij, die is opgekomen uit het volk en uit de arbeidersklasse en wij zijn ons bewust, dat het in de eerste plaats onze taak is te zorgen, dat de verdrukten in de maatschappij niet onnoodig, ten gevolge van den malaise-toestand, meer worden ge slachtofferd dan reeds het geval is. Wij zijn en blijven sociaal-democraten en elke maatregel, liggende in de lijn van het socialisme, zullen wij als een eer beschou wen te treffen. Zoo zullen wij onze positie beschouwen. Ten slotte een kort woord in verband met bijlage 33. 't Vorige jaar is het besluit gevallen, om het aantal kinderen per klas, wat het lager onderwijs betreft, op te voeren van 32 tot 38. Het is een van de punten, waar aan wij natuurlijk aanstoot hebben moeten nemen, temeer, omdat had kunnen worden afgewacht tot 1925, alvorens hierin een beslissing te nemen. Op 't oogenblik zullen wij in dezen geen voorstel doen, een bewijs dus, dat wij gevoelen de moeilijkheid om in dat opzicht nu met voorstellen te komen. Maar wel kan ik vertellen dat dit een van de punten is, die, als het eenigszins mogelijk blijkt, zoo spoedig mogelijk door ons aan de orde zullen worden gesteld. En indien dat niet zal kunnen, dan wen- schen wij althans niet de verantwoordelijkheid te dra gen dat op het gebied van onderwijs hier uitgaven wor den gevoteerd voor inrichtingen, waarvan voor ons het Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Donderdag 27 December 1923. maatschappelijk nut niet onomstootelijk vaststaat. In dat verband wil ik wijzen op de meisjes-burgerschool. Een oordeel daarover uitspreken zullen wij niet doen, maar wij hebben groote behoefte ten opzichte van de maat schappelijke nuttigheid van de meisjes-H. B. S. nader te worden ingelicht. Want indien waarheid wordt wat op het oogenblik de politieke geruchten ons zeggen, dat wij krijgen een verkapte vorm van het gewezen minis- terie-Ruys de Beerenbrouck, waarbij mogelijk Colijn Minister van Financiën en Onderwijs wordt en men ook maar eenigszins bekend is met wat Minister Colijn van plan is met het onderwijs te doen, dan zullen de ge meenten, die tot nog toe nog niet voor die noodzake lijkheid waren gesteld, zelf maatregelen moeten treffen, opdat het lager onderwijs niet meer wordt verknoeid dan reeds het geval is. En dan zal elke uitgaaf, die kan worden hezuinigd op dingen, waarvan niet onomstoo telijk de maatschappelijke nuttigheid vaststaat, moeten worden besteed aan het lager onderwijs. Ik wijs maar op mogelijke opheffing van het 7e leerjaar en op even- iueele vermindering van het aantal leerjaren en opvoe ring van het aantal leerlingen per klas. Wij zijn dan ook zoo vrij de volgende motie in te dienen: „De Raad, van oordeel, dat een uitgave van meer dan 30,000.ten behoeve van de Aliddelbare School voor meisjes alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer vóór alles de maatschappelijke nuttigheid dezer onderwijsinrichting kan worden aangetoond, draagt Burgemeester en Wethouders op voor de eerst volgende begrooting een rapport hierover aan den Raad over te leggen." Het is dus de bedoeling dat de Raad dit rapport krijgt en dat hij op grond van dit rapport een oordeel uit spreekt over de vraag of de meisjes-H. B. S. een der gelijke nuttigheid in de stad vertegenwoordigt, dat wij ook in het vervolg ons geld daaraan kunnen voteeren en instandhouding daarvan dus noodig zal zijn. Ik meen hiermee te kunnen volstaan en hoop dat de motie op de welwillendheid van den Raad zal mogen rekenen. De heer K. de Boer zegt dat het vanzelf spreekt dat, als bij de algemeene beschouwingen twee leden van één fractie het woord voeren, het een enkelen keer kan voor komen, dat zij hetzelfde zullen moeten zeggen. Spreker hoopt dat de Raad hem dit in dit geval niet kwalijk zal nemen, het is bijna niet te ontgaan. In de afgeloopen 4 jaar en vooral in den tijd, toen de verkiezingen naderden, is er een groote hoeveelheid cri- tiek over de hoofden van de sociaal-democraten heenge- waaid. Dat is niet erg; het gaat met de sociaal-demo craten in dit geval net als met het winterkoren hoe langer sneeuw en hagelslag in den wintertijd, des te grooter is de oogst, hoe meer critiek, des te sterker komen de sociaal-democraten te staan en des te meer krijgen zij gelegenheid om hun beginselen in het licht te stellen. Een van de belangrijkste dingen, die den sociaal democraten in dezen Raad is ten laste gelegd, komt tot uitdrukking in de brochure-Van Buuren, waarvan men hier indertijd in den Raad zei, dat zij niet waard was besproken te worden. In de practijk kwam de brochure hierop neer, dat door de sociaal-democraten met het geld van de burgerij werd gesmeten, zonder dat met de koorden en met de grootte van de beurs rekening werd gehouden. In dat verband wil ik er op wijzen dat het in de periode van het bestuur van de sociaal-democraten met de belasting als volgt is gegaan. Wij hebben gehad: in 1919 een heffing van 6 in 1920 van 8,1 in 1921 van 7 in 1922 van 6U» en 'n 1923 van 4 Het belastingbiljet, dat dezer dagen aan de belastingbetalers is uitgereikt, is het laatste, dat valt onder het beheer van het vorige college, daarop heeft het tegenwoordige college nog geen invloed kunnen oefenen. Wanneer men eerlijk de cijfers in de afgeloopen periode onder de oogen wil zien, dan moet men niet alleen de hooge cijfers maar het geheele verloop in die periode nemen. Dat er critiek wordt geoefend door mindere goden op dit terrein, kan spreker begrijpen. Maar hij kan ook be grijpen dat, als er critiek wordt geoefend door grootere goden, critiek, die kant noch wal raakt, dan de men schen, die niet met cijfers op de hoogte zijn, zich daarbij aansluiten. Spreker wil er in dit verband op wijzen dat door de Maatschappij voor Nijverheid en Handel een enquête is ingesteld omtrent de gemeentebelastingen en den druk, die deze leggen op de inwoners van de ver schillende gemeenten per hoofd der bevolking. Die en quête is op een zeer onvoldoende wijze in elkaar gezet; er is geen rekening gehouden met de begrootingswijzi- gingen en ook niet met de teruggave van belasting en dergelijke. Er is dan ook door den heer De Wilde, anti- revolutionnair wethouder te 's Gravenhage, in een krantenartikel de aandacht op gevestigd, dat die cijfers, die door de Maatschappij gelanceerd waren, kant noch wal raakten. In welke erge mate deze heeren de plank hebben misgeslagen, wenscht spreker even in het licht te stellen door de volgende aanhaling van wethouder De Wilde, die schrijft: „Hoe misleidend en daardoor gevaarlijk een verge lijkende staat als de commissie op pagina 13 heeft gegeven, kan werken op een eenigszins oppervlakkig lezer en die zijn er zal uit het volgende duidelijk worden. Uit dien staat blijkt, dat in 1922 in Den Haag per inwoner aan belasting moest worden be taald 75.61 (dit had 65.57 moeten zijn), in Maas tricht slechts 25.37 en in Ennnen niet meer dan 13.34. Niet weinigen zullen daaruit de conclusie trekken, dat het in Den Haag schreeuwend duur is, en dat Ennnen en Maastricht zeer goedkoop zijn en als woonplaats, uit belastingoogpunt, allicht de voor keur verdienen. Doch hoe is de werkelijkheid? Voor het belastingjaar 1922 1923 was de belasting in deze drie gemeenten als volgt voor gehuwden zon der kinderen: Gemeente Zuiver inkomen van: 1000.— 3000.— 5000.— Emmen 12.90 241.65 586.35 Maastricht 14.69 167.94 379.69 Den Haag 8.77 103.68 207.63" Zoo zou spreker met de cijfers nog verder kunnen door gaan; hij wil er alleen nog op wijzen dat men bij een zuiver inkomen van 100.000.heeft te betalen te Emmen 18.000.te Maastricht 14.000.en in Den Haag 7000.—. Wanneer die Maatschappij voor Nijverheid cijfers meent te moeten verzamelen en te groepeeeren en dan cijfers geeft, die zoover bezijden de waarheid zijn als ze blijken te zijn uit deze studie van wethouder De Wilde, dan moet een dergelijke god zich niet op dat gladde ijs van de gemeente-politiek en de -begrootingen wagen. Want het spreekt vanzelf dat, als dergelijke din gen al worden gezegd door de grootere goden, de min dere goden, die niet zooveel kennis hebben om cijfers te groepeeren, zich daii ook gaan vergissen op dit terrein. Hierbij moeten ook nog andere dingen onder het oog worden genomen. Wanneer men de belastingcijfers over den afgeloopen tijd wil bestudeeren, moet men ook re kening houden met het feit, dat de crisis-periode van 1914 tot 1919 pas achter den rug was, dat die crisis periode van de gemeenten in den vorm van crisis-uit gaven buitengewoon veel heeft gevorderd en dat dit na tuurlijkerwijze in de belastingcijfers tot uitdrukking moet komen. Wanneer men dan ook de stelling lanceert dat in Leeuwarden de belasting een aantal jaren buitenge woon hoog is genomen, dan lanceert men een stelling, die niet waar is. Want in het algemeen genomen is het zoo, dat de belasting in zeer veel gemeenten in dien tijd hoog is geweest. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een statistiek in het licht gegeven over de belas-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 9