128 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1924.
gekregen, omdat de heer De Boer heeft gezegd: namens
onze fractie
De heer H. de Boer: Ongetwijfeld, het was toch niet
namens Uw fractie?
De heer IJ. de Vries: Dan krijg ik toch den
indruk, dat men daar toen heeft gesproken, gewerkt en
gestemd voor een ideëel goed op principieelen grond
slag, terwijl men daar nu voor terugkrabbelt om de
moeilijkheden.
Ik wil wel zeggen, er was ons iets van bekend; van
de zijde van den heer De Boer is ons meegedeeld dat
zij naar alle waarschijnlijkheid dit standpunt zouden
innemen. Wij hebben dat ook besproken in onze fractie,
maar wij blijven staan op ons standpunt van toen en
zullen op principieele en ideëele grondslagen stemmen
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders en
voor het behoud van het tapverbod. Wij gaan niet voor
moeilijkheden uit den weg, maar wij gaan ons princi
pieel standpunt handhaven. Wij wenschen geen uitstel,
maar willen het overlaten aan de uitvoerende macht of
zij met moeilijkheden zit. Dit wenschte ik even mede te
deelen voordat het tot een stemming kwam. Wij blijven
bij handhaving van het tapverbod.
De Voorzitter deelt mede dat het voorstel-De Boer
tevens een onderwerp van bespreking kan uitmaken.
Dit is trouwens al het geval.
De heer Lautenbach (wethouder) Ik zal het heel
kort maken. Ik heb met verwondering den heer De Boer
aangehoord; zijn betoog rust op een reeks van waar
schijnlijkheden, die hij ook niet kan waar maken: Plaat
selijke Keuze en de uitslag van een stemming in Leeu
warden zijn allemaal dingen, die U niet weet en die
niemand onzer weet. En voor dat onzekere, dat mis
schien zal bestaan, zal iets, dat mij ook niet ten volle
bevredigt maar dat toch iets is, worden afgerukt en
opgerold? Dat lijkt mij niet verstandig. En ik zou zeggen
vergun mij de uitdrukking dat het laatste salvo
dat U geeft aan het adres van de hotelhouders, niets
anders is dan schoten in de lucht om een behoorlijken
aftocht te dekken.
De heer H. de Boer: Ik zal heel kort zijn. De verkla
ring, die ik heb afgelegd, is zoo gegeven, dat ik precies
daarin weergaf hoe ik de zaak zie, heb gevoeld en nog
voel. Ik geloof dat ik, met nog langer daarover te spre
ken, er niet duidelijker op zou worden dan ik reeds ge
weest ben. Ik wil dan ook alleen maar op enkele dingen,
die hier zijn gezegd, ingaan.
In de eerste plaats zegt dan de heer Visser en
enkele anderen komen ook tot die conclusie dat ik
even goed er voor zou kunnen zijn om het tapverbod
op te heffen. Ik erken dat men een dergelijke conclusie
niet wanneer men mij goed heeft aangehoord, maar
wel, als men slechts den algemeenen zin heeft opgevat
van de woorden, die ik heb gesproken zou kunnen
krijgen. Ik heb er evenwel juist bij betoogd dat ook de
mogelijkheid zou kunnen bestaan dat Plaatselijke Keuze
niet werd aangenomen en dat wij dan hebben de veror
dening en dan daarover nog een uitspraak van de Leeu
warder kiezers kunnen krijgen.
Dus wanneer Plaatselijke Keuze wèl komt mijnheer
Lautenbach ik heb niet gesproken in de lucht, want
Plaatselijke Keuze komt wel of niet als Plaatselijke
Keuze wèl komt, dan zal de heer Lautenbach, als hij
werkelijk drankbestrijder is en ik neem dat uit zijn
woorden aan toch zeer zeker in het college van Bur
gemeester en Wethouders onmiddellijk een initiatief
voorstel doen om een referendum te doen houden. Dat
is niet in de lucht, maar met beide voeten op den grond.
En als het voorstel inzake Plaatselijke Keuze niet wordt
aangenomen en daarom moeten wij de verordening
handhaven dan ligt die verordening hier en dan zullen
wij het volgend jaar een stemming over de verordening
uitlokken.
Nu mag men hier in den Raad theatraal gaan rede-
neeren en spreken over ideëele motieven, maar wat be
treft die ideëele en moreele motieven wil ik verzekeren,
dat die ook bij ondergeteekende aanwezig waren toen
ik een dergelijke moreele verklaring heb afgelegd. Ik
weet te goed welke waarde een uitspraak van het volk
heeft juist op het gebied van de drankwetgeving dit
als antwoord aan mevrouw Buisman, die zei, dat dan
ook met andere verordeningen op gelijke wijze moest
worden gehandeld. Ongetwijfeld. Maar ik heb voorge
lezen uit een brochure van den Voorzitter van de drank
bestrijdersorganisatie en hoe hoog deze zelf de waarde
schat van een uitspraak van het volk, heeft hij gezegd
aan het slot van zijn aanbeveling van Plaatselijke Keuze:
„Zoo heeft dan ook het stelsel van Plaatselijke
Keuze de beteekenis, dat het zeer velen, die over het
drankvraagstuk niet denken, tot nadenken dwingt
dat het, van de bevolking een oordeel vragende over
een punt van wetgeving, tegelijk de gelegenheid biedt
haar op hare zedelijke verantwoording te wijzen."
Mijnheer De Vries, er moet op dit terrein zijn een zede
lijke verantwoording bij het volk zélf. Men kan wel
redeneeren dat het ligt bij de uitvoerders van het tap
verbod, maar zoo wil ik niet redeneeren. Ik weet als
drankbestrijder te goed uit wat ik gelezen heb op dit
terrein, dat eerst dan een dergelijke wet kracht zal kun
nen krijgen, als zij gedragen wordt door het volk.
Als er het volgend jaar eën uitspraak komt van het
volk en er zou dan daarna gezegd kunnen worden ik
zeg dat niet dat het verbod met opzet van hooger-
hand wordt genegeerd, dan stond men, als de zaak eerst
door het volk en in vergaderingen mondeling en schrif
telijk was besproken, ook in den Raad veel sterker dan
nu. Ik zeg nog een keer dat niet ik wil veronderstellen
alsof met opzet de zaak zou worden gesaboteerd, maar
dat is toch mogelijk. Ik weet ook dat op zichzelf een
tapverbod, zonder dat men de groote massa van het
volk mee heeft, heel moeilijk consequent kan worden
doorgezet.
Ik beweer ook niet dat in 1920 een verkeerd besluit
is genomen. Ik heb duidelijk in mijn uiteenzetting laten
uitkomen dat volgens mijn gevoelen wel uit de vele
sympathiebetuigingen, die toen zijn ingekomen, blijkt,
dat de groote meerderheid van de bevolking hier is voor
een tapverbod. Dat geloof ik, maar weten doe ik het niet.
En ik meen, nu Plaatselijke Keuze in het vooruitzicht is,
dat ons voorstel is een daad van wijs beleid en dat wij,
als dit meebrengt het trotseeren van andere meeningen,
dat toch zoo meenen te moeten doen. Vandaar de uit
drukking: „Wie het laatst lacht, lacht het best". Er zijn
van die oogenblikken, waarin men op een gegeven
moment iets moet weten te trotseeren, welke overwe
gingen daartegen ook worden aangevoerd en zoo'n mo
ment is dit. Wij hebben ons voorstel gewikt en gewogen
en ook de zaak overlegd met menschen die evenals
ikzelf trouwens ook wel eenigszins een staat van
dienst in de drankbestrijdersbeweging hebben. Als dan
op ideëele motieven zal worden uiteengezet, alsof het
ideaal van den heer IJ. de Vries zooveel zwaarder weegt
dan het standpunt en het ideaal van dengene, die hier
aan het woord is, dan laat ik dat bij mijn koude kleeren
neerglijden; dan moet de heer De Vries zelf maar weten
of zijn ideaal zuiver is.
De heer IJ. de Vries heeft zoopas gezegd dat ik hem
reeds had meegedeeld dat de mogelijkheid bestond dat
wij met een dergelijk voorstel kwamen. Die persoonlijke
mededeeling deed ik, omdat de heer De Vries toen zei:
het tapverbod is er, maar er voor voelen doe ik eigenlijk
cok niet en op dezelfde motieven als U. Ik heb toen
verder met den heer De Vries gesproken, maar toen ik
naar huis ging ik doe deze mededeeling, waar de
heer De Vries zegt dat ik het zelf reeds tegen hem had
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1924. 129
gezegd wil ik wil zeggen dat ik den indruk had ge
kregen de heer De Vries gaat mee in onze richting.
Dat doet nu tot de zaak wel niets af, maar ik heb het
toch even willen vastnagelen.
Zoo kom ik vanzelf tot de laatste vraag van den heer
De Vries: wanneer dan het referendum zal plaats heb
ben en wanneer het besluit zal worden uitgevoerd. Dit
jaar komt de Plaatselijke Keuze aan de orde en, wordt
het aangenomen, dan zal op grond daarvan het volgend
jaar een referendum worden gehouden. Dat moet in 1925
gebeuren, want als dat niet gebeurt, zouden wij, op
grond van de bepalingen van het wetsontwerp zelf,
moeten wachten tot 1930. Indien Plaatselijke Keuze
er niet komt zullen wij zelf een referendum kunnen
houden over. het tapverbod zelf en dan kan dit
worden ingevoerd. In het wetsontwerp staat dat
een besluit moet worden uitgevoerd den len Mei,
volgende op het jaar, waarin het referendum is
gehouden. Dat zou dus in dit geval zijn den len Mei
1926. Om practische reden staat echter niet in mijn
voorstel 1 Mei 1926, omdat het misschien nog mogelijk
is dat Plaatselijke Keuze wordt verworpen; in dat geval
kunnen wij het tapverbod laten ingaan op 1 Januari
1926.
Ik geloof hiermee wel de verschillende sprekers te
hebben beantwoord. Wij handhaven ons voorstel, ver
wijzende naar de verklaring, die ik in eerste instantie
heb afgelegd. Ik hoop dat de Raad in meerderheid tegen
het prae-advies van Burgemeester en Wethouders en
voor ons voorstel zal stemmen.
De heer Visser: Ik heb den heer De Boer in eerste
instantie een vraag gesteld en hij meent die thans te
hebben beantwoord. Ik ben door dat antwoord echter
eigenlijk niet voldaan. De zaak is en blijft deze: de heer
De Boer betoogt in de eerste plaats waarom hij de ver
ordening wil opschorten en zegt dan: als Plaatselijke
Keuze niet wordt aanvaard dan hebben wij de verorde
ning vast nog en dan kunnen wij het tapverbod weer
invoeren
De heer H. De Boer: Geen sprake van!
De heer Visser: Ja, ja.
De heer H. de Boer: Ik heb gezegd: dan kan over het
tapverbod een referendum worden gehouden.
De heer Visser: U zegt dat, als er een enquête
wordt gehouden, als langs den weg van Plaatselijke
Keuze een uitspraak komt voor een tapverbod, men dan
sterker staat. Maar en dit is de logische conclusie,
die volgt uit Uw betoog mocht de uitspraak hier in
Leeuwarden zijn: wij willen het niet, dan, zegt U, hebben
wij altijd nog onze verordening, dan is die nog niet de
nek omgedraaid. Vandaar dat U voor het geval van een
minder prettigen uitslag de verordening wilt handha
ven
De heer H. de Boer maakt een ontkennende beweging.
De heer VisserDat is toch de bedoeling van IJw
betoog, tenzij gij U verkeerd hebt uitgedrukt. Dan vraag
ik mij af: wat blijft er dan over van de uitspraak van
het volk als U redeneert: valt die niet naar ons believen
uit, dan hebben wij altijd de verordening nog
De heer H, de Boer: 't Is half verkeerd.
De heer Visser: Dan moet U zich beter verklaren.
U wilt toch de verordening opschorten om die, als de
uitspraak van het volk niet naar Uw believen is, te
allen tijde weer te kunnen invoeren. Dat is mijn con
clusie uit het betoog van den heer De Boer, maar als
die conclusie niet juist is, ben ik bereid om ook die
conclusie den nek om te draaien. Ik heb het echter zoo
begrepen dat, mocht de enquête niet naar Uw believen
uitvallen, U dan altijd weer de verordening hebt. Als
het niet zoo is, zal de heer De Boer nader moeten ver
klaren wat hij wenscht, maar zoo heb ik het begrepen.
Ik sta op dit standpunt. Persoonlijk heb ik mij 4 jaar
geleden verklaard voor het tapverbod. Ik heb er ook
meer dan eens de laatste dagen over gesproken en ik
gun het den heer De Boer, dit karwei op 't oogenblik
te vervullen; het is geen prettige positie om nu in een
andere richting te moeten corveeën, dat valt niet mee.
Ik sta op dit standpunt: öf intrekken óf handhaven. Ik
heb wel iets gevoeld voor opschorting, maar dat strijdt
eigenlijk tegen mijn principe. Ik wil de verordening ook
wel handhaven, als dat is in het belang van de bestrij
ding van het alcoholisme, maar ook wel aanvaarden de
stelling: we kunnen haar invoeren, maar we bereiken
er niets mee, zoolang moreel de massa nog niet zoo hoog
staat dat men uit eigen beweging nog niet zegt: we wil
len niets meer van den alcohol weten. Daar draait voor
mij de zaak om: of intrekking van het verbod, of hand
having. Er zijn in mij twee stroomingen, beginselen of
gedachten; de eene gedachte zegt mij mede te werken
in de richting van verbod en de andere zegt dat er van
invoering, zoolang de massa die hoogte nog niet heeft
bereikt, toch niets komt. Welke gedachte bij mij zal
zegevieren weet ik nog niet, intrekken of handhaven.
De heer IJ. de Vries: Het schijnt wel dat wij vanmid
dag elkaar niet goed verstaan. Ik heb vanmiddag bij
den heer De Boer een symptoon opgemerkt, dat ik bij
hem niet had verwacht. Ik heb gezegd op wat gronden
wij de vorige maal het tapverbod hebben aangenomen
en ingevoerd, n.l. op ideëele gronden. Toen nu de heer
De Boer over die ideëele gronden ging praten, sprak hij
daarover met zooveel verachting en kwam er zoo'n ake
lige trek op zijn gezicht dat ik mij daarover verwon
derde, maar hij voegde er overheen: het raakt mijn
koude kleeren niet doch stond intusschen geheel in
vuur, omdat hij misschien denkt dat wij hem eenigszins
een spaak in 't wiel steken.
Ik wil het geheugen van den heer De Boer even op
scherpen. Wij hebben over de zaak geproken Vrijdag
morgen op het Zaailand en toen heb ik gezegd, dat ik
op ideëele en principieele gronden tegen zijn voorstel
was, dat ik het in onze fractie zou brengen, doch niet
kon zeggen hoe men er daarover zou denken. Het gezag
moet het doen met de uitvoering, heb ik gezegd, maar
welk tapverbod U ook noemt, bij alle drinkverboden
doen de beroeps- en gelegenheidsdrinkers het toch, zoo
ver krijgt U het toch niet, dat die het laten. Datzelfde
heeft men ook bij andere verordeningen; men mag niet
met de fiets op de kleine steentjes rijden, maar hoevelen
doen het niet, hoevelen rijden niet harder met de auto
dan is voorgeschreven, enz.
Ik had niet van den heer De Boer verwacht dat hij
met zooveel minachting over ideëele zaken zou spreken;
de houding, die hij aannam, was gewoon verschrikkelijk
en had ik niet bij den man verwacht.
Ik heb dit even willen zeggen, omdat de heer De Boer
niet volkomen zuiver weergeeft wat ik heb gezegd. Ik
wil altijd de waarheid zoeken en naar voren brengen en
ik moet in dit geval ook den heer Visser nazeggen dat
de heer De Boer hier heeft gezegd: als het een en het
ander is mislukt, dan ligt hier altijd nog het tapverbod
en dan kan dat weer worden ingevoerd. Ik heb dat ook
duidelijk gehoord en nu kunnen de heeren wel zeggen
dat wij dat hebben misverstaan, maar wij hebben het
hier aan dezen kant allen zoo verstaan. De heer De Boer
kan zich echter wel verkeerd hebben uitgedrukt, welnu,
als men een verkeerde uitdrukking doet, dan herstelt
men die; 't kan bij ieder mensch voorkomen dat hij zich
niet helder en verstaanbaar uitdrukt, terwijl toch de be
doeling goed is.
Ik wil nogmaals verklaren dat de anti-revolutionnairen
en christelijk-historischen er over hebben gesproken en