256 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 October 1924. Naar aanleiding van bovenstaande stellen wij U voor te besluiten de vergoeding ex artikel 101, le lid, der Lager Onderwijswet 1920 over het dienstjaar 1923, aan onderstaande schoolbesturen voor de daarbij vermelde scholen vast te stellen als volgt: I. aan het bestuur der Roomsch-Katholieke School- vereeniging, alhier: a. voor de school Speelmansstraat no. 1 (g. 1. o.) op 4.530.45; b. voor de school Tweebaksmarkt no. 44 (g. 1. o.) op 4.298.39; c. voor de school Tweebaksmarkt no. 44 (u. 1. o.) op 1.313.55; II. aan het bestuur van het St. Lucia-Gesticht te Rotterdam: a. voor de school Groote Kerkstraat no. 89 (g. 1. o.) op 4.777.30; b. voor de school Groote Kerkstraat no. 11a (g. 1. o.) op 5.297.60; c. voor de school Groote Kerkstraat no. 11a (u. 1. o.) op 839.43; III. aan het bestuur van de Vereeniging voor Chris telijk Schoolonderwijs, alhier: a. voor de school Pieter Feddesstraat no. 2 (g. 1. o.) op 6.834,85; b. voor de school Leeuwrikstraat no. 10 (g. 1. o.) op 6.586.52; c. voor de school Margaretha de Heerstraat no. 1 (g. 1. o.) op 6.054.40; d. voor de school Margaretha de Heerstraat no. 1 (u. 1. o.) op 1.399.05; IV. aan het bestuur van de Vereeniging voor Chris telijk Volksonderwijs, alhier: voor de school Schoolstraat no. 1 (g. 1. o.) op 1.198.27; V. aan het bestuur der Vereeniging tot stichting en instandhouding van één of meer kweekscholen ter op leiding van onderwijzers en onderwijzeressen aan Christelijke scholen, alhier: a. voor de school Margaretha de Heerstraat no. 2 (g. I. o.) op 5.723.30; b. voor de school Margaretha de Heerstraat no. 2 (u. 1. o.) op 1.554.50; VI. aan de Voogden van het Nieuwe Stadsweeshuis, alhier: voor de school Jacobijner Kerkhof no. 1 (g. 1. o.) op 946.—; VII. aan het bestuur der Nederlandsch Hervormde Schoolvereeniging, alhier: voor de school Druifstreek no. 72 (g. 1. o.) op 1.525.42; VIII. aan het bestuur van de Leeuwarder School vereeniging, alhier: a. voor de school Raadhuisplein no. 25 (g. 1. o.) op 1.324.40; b. voor de school Sint Anthonystraat no. 4 (g. 1. o.) op 1.044.68. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 6 (Agenda no. 7). Voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake de aanvragen van schoolbesturen om toekenning van een bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs over het jaar 1923. Dit voorstel luidt als volgt: Krachtens het eerste lid van artikel 102 der Lager Onderwijswet 1920 kent iedere gemeente, waar open baar vervolgonderwijs wordt gegeven, onder zekere voorwaarden aan de besturen van vereenigingen, enz., die vervolgonderwijs doen geven, een bijdrage toe in de kosten van dat onderwijs. Verzoeken om toekenning dezer bijdragen over het jaar 1923 zijn ingekomen van: a. het bestuur der Roomsch-Katholieke Schoolver eeniging, alhier, voor den vervolgcursus voor jongens, gegeven in de school Speelmansstraat no. 1, voor 30 leerlingen; b. het bestuur van het Roomsch-Katholieke Meisjes patronaat „St. Gertrudis", alhier, voor den vervolg cursus voor meisjes, gegeven in de school Speelmans straat no. 1, voor 27V3 leerling; c. het bestuur van het Nieuwe Stadsweeshuis, alhier, voor den vervolgcursus, gegeven in de school Jacobijner Kerkhof no. 1, voor 19 leerlingen. Omdat in 1923 in deze gemeente openbaar vervolg onderwijs werd gegeven, is aan de eerste voorwaarde voor het verieenen der bijdragen ex artikel 102 der Lager Onderwijswet voldaan. Behalve deze, zijn echter nog andere voorwaarden gesteld, die meer in het bijzonder betrekking hebben op het leerplan, waarnaar de bijzon dere vervolgcursussen moeten zijn ingericht, zullen zij in aanmerking komen voor de bedoelde bijdragen. In vorige jaren was de formuleering dezer voorwaarden zeer vaag en gaf ook in deze gemeente tot verschil van meening aanleiding, zoodat zelfs tot tweemaal toe de Kroon een beslissing moest nemen. De tegenwoordige tekst echter van artikel 102, le lid, laat minder aan dui delijkheid te wenschen over. De nieuwe redactie is aangebracht bij wetswijziging van 16 Februari 1923 en van kracht geworden met ingang van 1 Januari 1923, zoodat voor de bijdragen over het jaar 1923 met de gewijzigde bepalingen rekening gehouden moet worden. Behoudens bovenvermelde voorwaarden betreffende het geven van openbaar vervolgonderwijs, kan voor het bij zonder vervolgonderwijs thans namelijk op een bijdrage aanspraak worden gemaakt, wanneer dit voldoet aan de eischen, gesteld in het tweede, het derde en het vijfde lid van artikel 21 der Lager Onderwijswet, respectievelijk luidende: „2. Het vervolgonderwijs wordt uitsluitend op werk dagen gegeven, hetzij over dag, hetzij des avonds, in „een cursus, die ten minste honderdvijftig en ten hoogste „driehonderd uren per jaar duurt. „3. Gedurende de uren, voor het vervolgonderwijs „aangewezen, wordt in de daarvoor bestemde lokalen „aan de klassen der lagere school, welke in die lokalen „worden onderwezen, geen onderwijs gegeven. „5. Het leerplan moet omvatten ten minste vier der „vakken, vermeld in artikel 2, waarvan ten minste twee „behoorende tot die, vermeld in het eerste lid van dat „artikel. Het mag bovendien andere vakken omvatten, „doch slechts voor zoover dit vakken zijn, die geacht „worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren, en „zoolang in het onderwijs in die vakken ter plaatse niet „wordt voorzien door uitvoering van de Nijverheidson- „derwijswet." Aan de in deze bepalingen vervatte voorschriften is bij elk der drie cursussen, waarvoor een bijdrage wordt gevraagd, voldaan: Bij inzage der hierbij overgelegde leerplans en lesroosters dier cursussen toch zal U blijken, dat het bijzonder vervolgonderwijs uitsluitend op werkdagen en dan in de avonduren werd gegeven en elke cursus twee leerjaren omvatte, terwijl ook ten aanzien van de vakken, welke werden onderwezen, aan de eischen van het vijfde lid van artikel 21 is voldaan. Ook het aantal werkelijk gegeven lesuren (hieronder volgens den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen bij de berekening te verstaan lesuren van 60 minuten) blijft bij eiken cursus boven het minimum aantal van 150 uren per jaar en overschrijdt het maxi mum van 300 niet. Volledigheidshalve citeeren wij hieronder een zinsnede uit de missive van bovengenoemden minister van 10 October 1921, die elke onzekerheid omtrent de inter pretatie van het woord „cursus" in het tweede lid van Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 October 1924. 257 artikel 21 in verband met het aantal lesuren wegneemt. Bedoelde zinsnede luidt namelijk: „Indien een cursus uit meer dan een klasse of afdeeling „bestaat, kan elke dier klassen of afdeelingen, indien „daaraan gedurende den geheelen duur van den cursus „onderwijs wordt gegeven, eveneens ten minste 150 en „ten hoogste 300 uren per jaar onderwijs genieten." Nu dus de verplichting der gemeente, om aan elk der drie genoemde besturen over het jaar 1923 voor het doen geven van vervolgonderwijs een bijdrage in de kosten van dat onderwijs toe te kennen, vaststaat, dienen de uit te keeren bedragen te worden berekend, hetgeen geschiedt met inachtneming van den bij het tweede lid van artikel 102 gestelden regel, n.l. dat per leerling van het bijzonder vervolgonderwijs wordt toegekend het ge middeld bedrag, dat per leerling van het openbaar ver volgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste der gemeente is gebleven, waarbij tot grondslag wordt genomen het gemiddelde aantal leerlingen berekend naar het aantal, dat op den eersten dag van elke maand, waarin het vervolgonderwijs is gegeven, als werkelijk dat onderwijs volgende bekend stond. Het aantal leerlingen van het openbaar vervolgonder wijs bedroeg in 1923 op: 1 Jan. 1 Febr. 1 Mrt. 1 Oct. 1 Nov. 1 Dec. jongenscursus 54 53 49 29 28 26 meisjescursus 128 124 118 113 102 99 totaal 182 177 167 142 130 125 Gemiddeld dus 923 6 154. De over 1923 ten laste der gemeente gebleven kosten beliepen in totaal 4111, 03, verminderd met de opbrengst van verkochte voorwerpen (handwerkonderwijs) ad 227,50 ƒ3883,53. Dit bedrag is aanmerkelijk hooger dan dat over 1922, hetgeen zijn oorzaak vindt in de omstandig heid, dat voor den cursus 1922-'23 de wedden der onder wijzers voor het laatst door het Rijk werden betaald 9 van artikel 64 der wet van 16 Februari 1923, S. 38), zoodat in bedoeld bedrag zijn begrepen de wedden van het onderwijzend personeel over de maanden October, November en December van 1923. Het gemiddeld kostenbedrag per leerling is dus over 1923: 3883,53 154 25,22, hetwelk ook per leer ling van het bijzonder vervolgonderwijs wordt uitge keerd. Op grond van bovenstaande stellen wij U voor te besluiten: als bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolg onderwijs, ingevolge artikel 102 der Lager Onderwijs wet 1920, over het jaar 1923 toe te kennen: a. aan het bestuur der Roomsch Katholieke School vereeniging, alhier, een bedrag van 756,60; b. aan het bestuur van het Roomsch Katholieke Meisjespatronaat „Sint Gertrudis", alhier, een bedrag van ƒ689,35; c. aan het bestuur van het Nieuwe Stadsweeshuis een bedrag van 479,18. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 7 (Agenda no. 8). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot verbetering van den Sneekertrekweg tot het in aanbouw zijnde slachthuis. Dit voorstel luidt als volgt: Zooals reeds in ons voorstel van den 24 April 1.1. be treffende aankoop van terrein aan den Sneekertrekweg van den heer W. W. Hopperus Buma te Elspeet werd uiteengezet, zal deze weg ten behoeve van het te ver wachten verkeer belangrijk moeten worden verbreed. Vanaf de exportslagerij van den heer Rozenberg bestaat de weg nu slechts uit een betrekkelijk smal rijpad, waarvan de kant aan de Harlingervaart gelegen, hier en daar nog door afslag afgebrokkeld is. Wij droegen den Directeur der gemeentewerken op een plan tot verbetering van den weg in te zenden. Deze voldeed daaraan bij zijn advies van 28 juli 1.1., dat de zaak uit tweeërlei oogpunt beziet: Plan I geeft een schema voor wegaanleg zonder meer op de strook grond liggende ten zuiden van de bermsloot, van welke strook het eerste gedeelte in gevolge ons bovengenoemd voor stel van den Heer Buma is aangekocht en het tweede ge deelte reeds in eigendom aan de gemeente toebehoort. Plan II voorziet bovendien in de demping van deze sloot en in een eenvoudige oevervoorziening, waar misschien wel eens tot kadeaanleg aldaar zal besloten worden. Het laatste plan achten wij verkieslijk; ook de Com missie voor de Openbare Werken, vereenigt zich daar mede. Echter wenscht deze de breedte van den rijweg op 6 meter te bepalen, terwijl de directeur slechts reke ning hield met een breedte van 4l/2 meter. Wij meenen dat bij een breedte van 5 meter twee wagens elkander behoorlijk kunnen passeeren en wij zouden daarom op deze maat willen aanhouden. Bij een verharden weg van 5 meter breedte met bermen van ongeveer 4/2 en 9 meter vreezen wij geen opstoppingen bij het vervoer van vee; bovendien zal het rijverkeer naar het slachthuis niet zoo druk worden dat een wegverharding van 5 meter voor- loopig niet voldoende kan worden geacht, te meer daar wij meenen te weten, dat het vervoer van het vleesch van het slachthuis naar de winkels der slagers grooten- deels door een centrale expeditieonderneming zal ge schieden, waardoor niet iedere slager met zijn wagen naar het slachthuis behoeft te gaan om het vleesch op te halen. Zooals de directeur aan het slot der bij zijn advies van 28 Juli 1924 overgelegde begrooting op merkt, is aanleg van rioleering niet noodig, indien de weg over de breedte onder een helling wordt gelegd af waterende naar de vaart; de te stichten gebouwen moe ten dan rechtstreeks hun afvalwater loozen in de Har lingervaart, hetgeen ook uit een financieel oogpunt geen bezwaar ontmoet. Waar derhalve geen rioolkolken behoeven te worden aangebracht kan ook, indien zulks noodig blijkt, ieder oogenblik gemakkelijk tot verbree ding van de verharding worden overgegaan. Wij maken U er tevens op opmerkzaam, dat buiten het voorstel tot verharding, zooals de Directeur der gemeentewerken dit ingediend heeft, valt een stuk trekweg ter lengte van ongeveer 100 meter, hetwelk nu in eigendom behoort aan de Maat schappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, welk stuk destijds door deze Maatschappij van de gemeente Sneek is onteigend voor uitmonding van de gegraven wordende nieuwe spoorhaven in de Harlingervaart. Wij zijn met genoemde Maatschappij in onderhan deling om de beide stukken grond ter weerszijden van de nieuw te bouwen brug over de mond der spoorhaven in eigendom te verkrijgen en, indien dit niet gaat, ten minste de bestrating op deze stukken uit te voeren. Wij meenen dat het beter is dat het onderhoud van den ge heelen trekweg in handen der gemeente is. Indien deze onderhandelingen succes hebben, zullen wij t. z. t. ook een crediet-aanvrage voor wegverharding van deze stukken bij U ter tafel brengen. Ingevolge onze nadere opdracht zond de Directeur bij schrijven van 1 October 1.1. een gewijzigde begrooting van Plan II, met wegaanleg ter breedte van 5 meter, in, die 1500.— hooger is dan de aanvankelijke raming bij aanleg op 4V2 meter en aangeeft een bedrag van 14.500.—. Wij meenen echter dat een zoo hoog percentage als berekend is voor algemeene kosten niet door leenings- geld mag worden gedekt en zouden deze percentages als volgt willen bepalen: honorarium 5.5 renteverlies 0.5 per maand), administratiekosten 0.5 totaal 6.5 De berekening wordt dan als volgt:

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1924 | | pagina 4