262 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 October 1924. ,,er zijn misschien gemeenten waar een lager marktgeld wordt geheven en misschien ook gemeenten waar een hooger tarief wordt berekend, maar adressanten zullen wel zoo pienter zijn niet die hoogere maatstaf aan te geven en kenbaar te maken". Men heeft nu echter geen vaste basis en spreker zou daarom graag willen weten wat de basis, grondslag of norm is, waarop men over gaat tot berekening van het staangeld. Dat, wat betreft de cijfers uit bijlage 24. Dan nog iets over andere cijfers. In het uittreksel uit de gemeenterekening, die de Raad kort geleden heeft vastgesteld, leest spreker op bladzijde 361, dat de in komsten van markt- en staangelden dat jaar hebben bedragen 53.340.een cijfer, dat dus afwijkt van het hier genoemde in bijlage 24. Daar is misschien ook onder gerekend het staangeld van de kermis enz. enz., maar omdat spreker dit niet juist weet en de verhouding niet kent, vraagt hij dit. Er zullen wel meer raadsleden zijn die moeilijk kunnen beoordeelen waarvoor deze gelden worden geheven. Men raamt maar een zeker taiief, maar er zijn geen vaste gegevens. Daarom zou spreker het tarief graag meer belicht willen zien. Spreker zou ook nog een enkel woord willen zeggen naar aanleiding van datgene, wat door den heer Weima in de vorige vergadering naar voren is gebracht. De heer Weima trok nog al scherp te velde tegen de markt venters. Nu kan spreker niet meer woordelijk weergeven datgene, wat de heer Weima heeft gezegd, maar hij heeft toen toch enkele punten opgeteekend, zoodat hij de portée van het gesprokene door den heer Weima, naar liij meent, wel juist heeft geschat. De heer Weima heeft een voorbeeld genoemd en geïllustreerd hoe daar enkele honderden guldens in enkele minuten werden verdiend. Spreker gelooft dat de heer Weima ook de plaats heeft genoemd, waar die transactie heeft plaats gehad De heer K. de Boer: Eindhoven. De heer Visser: Ja, Eindhoven. Spreker wil hier niet ontkennen dat dit is gebeurd; het zal wel waar zijn. Maar wat wil de heer Weima daarmee zeggen. Hij en niemand onzer wil toch niet de conclusie trek ken dat er enorme sommen op de markt worden ver diend? Als de heer Weima het er mee eens is en dat zal hij zeer zeker zijn dat een dergelijk geval, als door hem naar voren gebracht, tot de zeldzaamheden behoort, heeft het absoluut niet de minste zin en beteekenis zoo iets naar voren te brengen. Als de heer Weima zegt: ,,ik wil daarmee niet aantoonen dat er zooveel wordt verdiend, het is een zeldzaamheid", dan is het niet serieus, dit naar voren te brengen maar beter, het achter wege te laten, want dan verzwakt het zijn argumenten in plaats van ze te versterken. De heer Weima heeft het ook gehad over het vloeken en het spreken van onzedelijke taal; daar is hij al zeer scherp tegen te velde getrokken. Nu wil spreker niet het vloeken verdedigen, noch het spreken van onzedelijke taal. Indertijd heeft hij hier ook in den Raad gestemd tegen invoering van een vloekverbod, niet omdat hij een voorstander van het vloeken is, absoluut niet. Wanneer hij dan ook nu dit punt weer onder de loupe neemt en daar enkele woorden aan wijdt, wil hij dit zeggen, dat men eerst eens een nadere interpretatie en verklaring moet geven wat men bedoelt met vloeken. Daar zal men clan wel verschillende antwoorden op krijgen. Zoo is het ook wat betreft het spreken van onzede lijke taal. Spreker wil dat ook niet in verdediging nemen. Op een interruptie antwoordt spreker Als U de klomp breekt, moet U die laten krammen Als men spreekt over het vloeken en over het spreken van onze delijke taal, zal spreker dit niet in bescherming nemen, maar men moet er ook niet tegen te velde trekken, zoo als de heer Weima heeft gedaan. Als de heer Weima dan consequent zou zijn, zou hij met een voorstel moeten komen om het geheele marktwezen af te schaffen. Want hij is vreeselijk te keer gegaan; hij heeft den indruk wil len vestigen alsof Leeuwarden moreel en zedelijk te gronde gaat als gevolg van het marktwezen. Dat daar wordt gevloekt enz. keurt spreker niet goed. Maar hij bezoekt nog al graag eens Vrijdags de markt, hij komt daar verscheidene keeren, maar het is hem nooit opge vallen dat daar in die mate een taal wordt gebezigd als de heer Weima zegt. Zeker, er wordt wel eens een mop getapt, die er niet op door kan, maar spreker kan ook wel andere feiten noemen. Hij heeft het meegemaakt dat door intellectueele personen, geloofsgenooten van den heer Weima, die voor een vloekverbod waren, en petit comité een taal werd gesproken, die spreker noodzaakte om uit hun midden te vertrekken. Spreker houdt er niet van voor zedenmeester te spelen en te preeken; ieder zorge dat hij met zijn eigen consciëntie overeenkomt, alvorens in het openbaar tegen iets dergelijks te velde te trekken. Men neme het spr. niet kwalijk, maar hij moet zeggen dat hij dergelijke zedenpreekerij in openbare colleges vaak beschouwt als niets anders dan Farizeïsme. Hij wil niet zeggen dat hij het vloeken in bescherming zal nemen, maar hij gaat ook niet zeggen dat er op de markt lasterlijke taal wordt gesproken en dat daar wordt gevloekt. Dat kan gebeuren, maar daar is ook een ieder voor gewaarschuwd, die weet wat de markt is. Spreker heeft de markt meer dan eens bezocht, hij heeft daar ook wel hooren vloeken, maar dat hoort men ook op andere plaatsen, waar honderden menschen bijeen zijn. Spreker gelooft niet dat het vloeken een gevolg is van het marktwezen De Voorzitter: Zoudt U nu haast niet tot de veror dening terugkeeren? De heer Visser: Ik ben bij het punt dat De Voorzitter: Dan wil ik opmerken dat U blijkbaar al zoover bent afgedwaald, dat U het zelf niet meer kunt zien. Zoover is U al weg. De heer Visser: Toen dit punt den vorigen keer in behandeling is gekomen, heeft de heer Weima juist het marktwezen willen bestrijden op grond van het vloeken en de onzedelijke taal. Ik wil dat niet in bescherming nemen. De Voorzitter: Dat hebben we nu al gehoord. De heer Visser wilde alleen maar aantoonen dat het niet in die mate gebeurt als door den heer Weima is gezegd. Hij heeft daarover nu misschien 5 minuten ge redeneerd, maar er wordt hier wel veel langer over som mige punten gesproken. Spreker zal nu echter zoo be leefd zijn aan de wensch van den Voorzitter gehoor te geven. De heer Westra zegt dat het zijn bedoeling is, even in de historie terug te treden. Waar de heer Visser echter zoopas een kleine terechtwijzing kreeg, wil spreker even zeggen dat het niet zijn bedoeling is te treden in de his torie van het marktwezen, maar dat hij de bedoeling heeft de geschiedenis van deze voordracht even te be spreken. Spreker gelooft dat die geschiedenis begint bij de Kamer van Koophandel, met het inzenden van een adres. Het heeft hem eenigszins bevreemd, dat de Kamer van Koophandel deze zaak in handen heeft genomen, want het gaat hier over een kwestie tusschen twee organen, die bij het distributiewezen zijn betrokken, dat zijn de winkeliers en de marktkooplieden. Spreker meent dat de Kamer van Koophandel deze beide soorten van handel onder haar vleugelen heeft en dat het dus niet opgaat den eenen vorm tegen den anderen vorm in bescherming te nemen. Hij weet niet of dit wel geheel juist is. Maar bovendien vindt hij den geheelen strijd tusschen de win- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 October 1924. 263 keiiers en de marktkooplieden onnatuurlijk en niet juist. Als vele gezeten winkeliers van 't oogenblik zich eens 30 of 40 jaar terug denken, zullen zij zich misschien herinneren, dat zij indertijd hier kwamen met gebruiks voorwerpen op de markt en in de provincie en dat het verschil nu is, dat zij hun straatverkoop in winkelverkoop hebben omgezet. En wanneer wij kijken naar de tegen woordige modepaleizen, dan weten wij dat hun eigena ren voor een groot deel afkomstig zijn van de West- faalsche marktkooplieden spreker hoort den heer Dijkstra daarnet het meer populaire dan parlementaire woord „lapkepoepen" bezigen -of dat zij daar van afstammen. Spreker meent dat zij niet meer of minder dan nakomelingen zijn van „Gabe Skroar mei syn lape- koer". Hij meent dan ook dat het verschil tusschen den winkelier en den marktkoopman slechts een verschil is van uitzetting van het bedrijf, dat het marktwezen eigen lijk is de jeugdvorm van het winkeliersbedrijf. Daarom kan spreker het niet goed vinden dat men waarschuwt tegen den marktkoopman die, bij wijze van spreken, vandaag als zoodanig optreedt en morgen, door uitzet ting van het bedrijf, als winkelier optreedt, daarom kan hij ook niet goed vinden de maatregelen, die de Kamer van Koophandel voorstelt. En dat. terwijl zij in haar adres uitdrukkelijk verklaart: „Dat onze Kamer volkomen onderschrijft de mee ning van den heer Koopmeiners, dat de markt, die in het grijs verleden haar oorsprong vindt, in den loop der eeuwen een grootsche taak heeft vervuld, thans nog een belangrijke functie bekleedt in het distributie wezen." Als dat haar meening is, kan spreker niet begrijpen, dat zij den eenen vorm van distributie benadeelt of bemoei lijkt om den anderen vorm, het winkelbedrijf, tegemoet te komen. Spreker kan zich echter niet voorstellen dat dit voor het winkelbedrijf nuttige resultaten zal af werpen. Nu komen Burgemeester en Wethouders met een prae-advies, dat ook eenigszins in die zienswijze mee gaat en waarmee zij niet ingaan op hetgeen de Kamer van Koophandel vraagt, maar toch komen met een voorstel, dat eenigszins in die richting gaat. Spreker stelt zich voor dat Burgemeester en Wethouders de kool en de geit hebben willen sparen, door aan het adres iets tegemoet te komen. Hij gelooft echter niet dat zij een erg gelukkige greep doen, waar daarbij wordt aange voerd de heer Visser heeft daarop al gewezen het onderhoud van kaden, pleinen en straten. Het verband tusschen die daar genoemde cijfers is absoluut zoek. Spreker zou willen vragen aan Burgemeester en Wet houders misschien is de uitdrukking een beetje oneer biedig, maar spreker vraagt daarvoor dan excuus Zijn hier slapende honden wakker gemaakt, of heeft het altijd bij Burgemeester en Wethouders wel vast gestaan dat de opbrengst van het marktgeld niet in overeen stemming was met de uitgaven, gevoteerd voor het on derhoud van pleinen, kaden, enz., of is dit argument alleen een gevolg van de vraag van de Kamer van Koop handel en Fabrieken? Wat betreft de uitwerking, die het voorstel van Bur gemeester en Wethouders zal hebben, spreker ziet daar ook niet veel licht in. En als gedaan wordt wat de Kamer van Koophandel wil, n.l. de staanplaatsen verpachten, gelooft spreker dat het gevolg zal zijn dat een groot deel van de marktkooplieden, die moeilijk voor een vasten tijd een plaats kunnen pachten, omdat zij dan op de eene en dan op de andere markt moeten zijn, zal wegblijven. Misschien heeft dit dan ten gevolge eenig voordeel voor de winkeliers, hoewel spreker ook daarvan nog niet is overtuigd. Maar als het voorstel van Burgemeester en Wethouders bedoelt den winkeliers eenig voordeel te brengen, gelooft spreker dat dit resultaat hiermee ab soluut niet wordt bereikt, omdat de eigenlijke concur renten van de winkeliers zijn de kooplieden, door den heer Weima hier den vorigen keer ten tooneele gevoerd, door wie voor duizenden guldens aan sigaren of manu facturen worden omgezet. Dat zijn de menschen, die de concurrentie brengen. Doch spreker gelooft dat het voor menschen met dergelijke lucratieve bedrijven geen be zwaar is om iets meer op te brengen. Wie juist zullen worden geweerd, zijn de kleine kooplieden, die in hun bestaan worden bemoeilijkt, terwijl de concurrentie voor den winkelstand gelijk blijft. Er zal dus voor den win kelstand geen enkel voordeel worden bereikt, maar eenige kleine kooplieden zullen in hun toch al niet ruim bestaan worden bemoeilijkt en dat is de reden waarom spreker zich niet voor deze voordracht kan verklaren. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi zou graag willen weten, waarom men hier vasthoudt aan de oude ge woonte om de zaak te verpachten, spreekster bedoelt om bij publieke aanbesteding de inning van het markt geld te verpachten. Het lijkt haar toe dat die 4600. in aanmerking genomen de grond, die door het groote aantal kramen en tenten in beslag wordt genomen, eigen lijk veel te laag is en dat die som veel hooger kan wor den, wanneer het geld door de gemeente zelf wordt ge ïncasseerd, zooals in de meeste gemeenten gebeurt. Spreekster zou graag willen weten waarom men dat in Leeuwarden niet doet en wat daartegen is aan te voeren. De heer K. de Boer merkt op dat er in deze zaak twee dingen zijn betrokken, die daarbij naar zijn meening niet thuis hooren. Het eene punt is het spijt spreker dat hij daarop moet terug komen wat in de vorige vergadering door den heer Weima ter sprake is ge bracht: de kwestie van de minder poëtische taal, die er op de markt gesproken wordt. Spreker zal het maar in deze zachte termen zeggen, men begrijpt volkomen wat daarmee bedoeld wordt. Hij wil er echter toch op wijzen, dat dit niet een speciaal kenmerk is van de markt, waar de marktkooplieden staan, maar dat het in het algemeen genomen een kenmerk is van plaatsen, waar groote massa's menschen samenkomen. Op de veemarkt, waar de heer Weima vaker komt, zal in dit opzicht ook niet alles rozengeur en maneschijn wezen, maar spreker ge looft toch niet dat de heer Weima door een verhooging van het marktgeld daar dat euvel wil bestrijden. Spreker meent dat men deze zaak uit het debat moet houden. Als de heer Weima hierin verbetering wil bren gen, is een goed ding daarvoor de leerplicht niet te ver korten maar te verlengen, opdat het volk meer onderwijs kan genieten in plaats van minder. Spreker gelooft dat dit een betere richting is dan het op deze wijze ingrijpen in de concurrentieverhouding tusschen de bedrijven De heer IJ. de Vries: Dat heeft er ook niets mee te maken. De heer K. de Boer: Misschien is het een beetje pijnlijk voor de heeren, om dit te hooren, maar het houdt er toch eenig verband mee. Dan is bij deze kwestie ook een ander punt ter sprake gekomen. Spreker vindt dat in bijlage 24 en ook in de vergadering, die aan deze zaak is gewijd geworden en waarin de winkelstand van Leeuwarden heeft getoond niet veel belangstelling voor deze zaak te hebben. Het verslag van die vergadering vindt spreker in de Leeu warder Courant van 10 Januari 1924. Men begint daarin met te constateeren dat de vergadering buitengewoon slecht was bezocht. Waar er buiten de 10 bestuursleden slechts 15 belangstellenden aanwezig waren, mag men wel zeggen dat deze zaak niet zoo'n levensbelang voor de Leeuwarder winkeliers is, als in het algemeen geno men sommigen het wel willen doen voorkomen. Op die vergadering dan en ook in bijl. 24, is een punt naar voren gekomen, dat hierbij, naar sprekers meening, niet thuis hoort. Hij leest in de eerste kolom van deze bijlage „In het adres der Kamer wordt betoogd dat de marktverkoopers op onbillijke wijze kunnen concur-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1924 | | pagina 7