58 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Februari 1925. maar men moest tot de conclusie komen dat er niet veel aan te doen was. Toch konden Burgemeester en Wethouders meegaan met wat werd gevraagd de ta rieven voor de markt misschien wat te verhoogen. Dat heeft in den Raad niet zoo heel veel weerklank ge vonden het voorstel is naar Burgemeester en Wethou ders terug gegaan, maar Burgemeester en Wethouders hebben daarmee oorspronkelijk toch willen tegemoet komen aan de Kamer van Koophandel en het deze naar den zin willen maken. Maar wat doen Burgemeester en Wethouders nu Eensdeels zijn zij daarvan teruggekomen, maar verder is er ook een aanvraag gekomen van de Vereeniging van Marktkooplieden, die den anderen kant uit willen en een uitbreiding van de Zaterdagavondmarkt wenschen. Ook aan deze aanvraag willen Burgemeester en Wethouders nu tegemoet komen, ook die Vereeniging willen Burge meester en Wethouders dus haar zin geven. Spreker gelooft toch dat dit niet de juiste weg is. Hij heeft zich indertijd verzet tegen een verhooging van de marktgelden, omdat hij meende dat het niet op den weg lag van den Raad om in dezen bij de winkeliers in 't ge vlei te komen, terwijl daardoor anderen zouden worden benadeeld. Maar hij ziet ook niet in waarom het op het oogenblik noodig is uitbreiding te geven aan de Zater dagavondmarkt, nu nergens gebleken is dat dit nood zakelijk is. Burgemeester en Wethouders zeggen wel in dit stuk ja, zie eens, in besloten vergadering is daar over al gesproken en is al eenigszins overeenstemming bereikt. Spreker heeft in dit besloten vergadering niet gesproken, maar heeft toen van het woord afgezien, omdat hij anders misschien in openbare zitting hetzelfde zou moeten herhalen en hij dat niet wenschte. Spreker heeft toen echter niet bepaald den indruk gekregen dat de Raad .daar al vast besloten was om met een uitbrei ding van de Zaterdagavondmarkt accoord te gaan. In elk geval kan spreker zich niet daarvoor verklaren. Het komt hem eenigszins voor dat het juist is, wat de Com missaris van Politie schrijft dat nergens uit gebleken is dat uitbreiding noodzakelijk is. Er is op Zaterdag avond voor de menschen voldoende gelegenheid om in de winkels allerlei artikelen te koopen en spreker ziet niet in dat het op den weg van den Raad ligt om den marktverkoop te bevorderen ten koste van den winkel verkoop. Hij ziet niet in dat het algemeen belang daar ook maar het minste mee gebaat is wel veroorzaakt het allerlei kosten. Op het oogenblik is er wel een ge legenheid voor de markt, maar er moet ook gelegenheid komen voor verlichting bij avond De heer Van der Schoot: Die is er al. De heer Westra veronderstelt dat die er dan zal zijn voor de zomeravonden voor de winteravonden zal het nog wel eenigszins bezwaarlijk wezen. Het ligt natuurlijk aan Burgemeester en Wethouders om de plaats voor de markt aan te wijzen. Uit de stukken blijkt echter niet duidelijk wat de Raad hieraan kan doen. Zooals het hier in dit voorstel staat, gelooft spre ker dat Burgemeester en Wethouders zich op het stand punt stellen dat de markt zelf door hen kan worden ingesteld. Misschien is dat ook wel juist. Maar hier is in elk geval een adres naar Burgemeester en Wethouders gegaan om prae-advies daarover heeft de Raad dus toch te beslissen. Het komt spreker voor dat het vol doende is, wanneer Burgemeester en Wethouders een andere plaats, die naar hun meening geschikter is, aan wijzen voor de Zaterdagavondmarkt, zooals die bestaat, maar hij acht het niet noodig aan die markt verdere uitbreiding te geven. Daarom zal spreker zich, voor zoover mogelijk hij weet niet precies hoe men daar over zal stemmen graag verzetten tegen een uitbrei ding van de Zaterdagavondmarkt. De heer Weima zegt dat, toen Burgemeester en Wet houders het vorig jaar met een voorstel kwamen om de marktgelden te verhoogen, hij zich daartegen heeft ver zet, niet omdat de prijzen verhoogd of verlaagd werden, maar omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat Burgemeester en Wethouders moeilijk konden overzien en beoordeelen wat de menschen werkelijk moeten be talen. Spreker heeft toen de uitdrukking gebezigd dat Burgemeester en Wethouders naar zijn meening een sprong in het duister doen. Waar hij zich op het stand punt heeft gesteld dat Burgemeester en Wethouders het niet kunnen beoordeelen daar is hij ook nu nog dezelfde meening toegedaan en als Burgemeester en Wethouders thans komen met een herziening met lagere tarieven, blijft hij daar ook nu tegen. Er is door Burge meester en Wethouders een onderzoek ingesteld en daaruit is gebleken dat er slechts weinig plaatsen of haast in 't geheel geen zijn te vergelijken met Leeu warden, omdat er in die andere plaatsen andere gelegen heden bij inbegrepen zijn zooals weekmarkten, enz. en omdat de eene plaats grooter is dan de andere. Het lijkt spreker echter toe dat er tóch wel plaatsen zijn, die zijn te vergelijken met Leeuwarden. Hij heeft ook een onderzoek ingesteld, met name in Den Haag, waar de markt vrijwel gelijk is als in Leeuwarden, alleen heeft men daar sinds 1922 een publieke verpachting, waar een druk gebruik van wordt gemaakt, een bewijs dus dat het systeem daar uitstekend werkt, zoodat men er in Den Haag niet aan denkt om daar wijziging in te brengen. Het lijkt spreker toe dat men dit systeem ook in Leeuwarden kan toepassen. Het is er hem niet om te doen de markt weg te redeneeren en dat zal men daarmee ook niet doen maar laat men dan betalen wat men betalen kan. Het lijkt spreker billijk, dat een publieke verpachting wordt gehouden. Het gaal niet aan dat men luistert naar een ambtenaar, die zooveel geld heeft geïnd het gaat er niet om wat geïnd wordt, maar het gaat er om wat er op de markt verdiend wordt. Het komt spreker echter voor dat de Raad voor het systeem van publieke verpachting nog niet rijp is hij zal dus moeten wachten tot de tijd aanbreekt dat de Raad hiervoor rijp is. Spreker wil die kwestie daarom thans loslaten, maar een ander voorstel doen. Het komt hem voor dat het vooral de menschen van buiten zijn, die hier op de Vrijdagsmarkt een groote winst maken en nu meent hij dat ten aanzien van die menschen iets moet gebeuren. In dat verband zou spreker willen voor stellen dat art. 2 van de betrekkelijke verordening zoo danig wordt gewijzigd dat een zin wordt ingelascht, dat het artikel ongewijzigd blijft voor de marktkoop lieden van Leeuwarden, maar dat de tarieven voor de menschen van buiten met 100 worden verhoogd. Dat is het wat spreker in eerste instantie had te zeggen. De Voorzitter: Hebt U Uw voorstel op schrift? De heer Weima: Ik kan dat wel even doen. 't Is alleen maar een inlasch en een verplaatsing. De Voorzitter: 't Is een kleine moeite het even op te schrijven. De heer K. de Boer kan in het algemeen met deze voorstellen, die door Burgemeester en Wethouders zijn ingediend, wel meegaan. Hij zou echter wel een paar woorden willen zeggen over hetgeen door den heer Weima in het midden is gebracht. De heer Weima zegt in zijn betoog dat het er hem niet om te doen is de marktkooplieden meer te laten betalen, maar spreker gelooft dat het hem daar in den grond van de zaak wèl om te doen is. Het heeft ten slotte dezen vorm gekregen dat de Leeuwarders van een verhooging verschoond zullen blijven, maar dat de heer Weima ten minste de kooplieden, die van buiten komen, met een tarief, 100 hooger dan wat hier is aangegeven, wil belasten. Spreker heeft van den heer Weima niet gehoord Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Februari 1925. 59 waarom hij dat wil doen; de heer Weima heeft alleen gezegd dat die menschen alleen hier zoo'n groot stuk winst vandaan halen. Spreker gelooft toch dat het dan noodig zal zijn dat de heer Weima daarvoor de noodige gegevens verschaft, die het Burgemeester en Wethou ders niet gelukt is machtig te worden; op een bloote bewering van den heer Weima, dat de marktkooplieden van buiten hier zoo'n groot stuk winst weghalen, mag men toch zeker niet ingaan. Maar al was dat zoo, dan moet de heer Weima hier mee toch rekening houden, dat dat groot stuk winst, dat die marktkooplieden hier weg halen, dan toch betaald wordt door een groot stuk publiek van buiten Leeuwar den, dat op Vrijdag in Leeuwarden komt en in de stad en op de markt zijn inkoopen doet. Spreker kan zich niet begrijpen dat de Leeuwarder handelaren, hetzij de marktkooplieden of anderen, meer recht op deze prooi hebben dan de marktkooplieden van buiten. Spreker kan dus niet onderschrijven wat de heer Weima zegt. Nu heeft de heer Weima er aan toegevoegd dat sedert 1922 of 1923 in Den Haag een publieke verpachting van staanplaatsen voorkomt. Spreker zou het zeer op prijs stellen te weten hoe de heer Weima daar aan komt. Spreker heeft voor zich een Verordening op de markten te 's Gravenhage, een schrijven van het Kabinet van den Burgemeester en een schrijven van den marktmeester en in die verordening en tarieven komt tot uitdrukking dat er geen publieke verpachting van standplaatsen op ge wone markten plaats heeft. Als de heer Weima echter dat stelsel hier zou willen invoeren, zou daaraan toch nog een bepaling toege voegd moeten worden, die als het ware een waarborg zou moeten wezen dat van de publieke verpachting ten minste geen misbruik zou worden gemaakt. In zijn ge- dachtengang stelt spreker het zich zoo voor dat het mogelijk zou worden bij verpachting dat de organisatie of combinatie van Leeuwarder winkeliers de marktkoop lieden zou overbieden om zoodoende de markt aan haar bestemming te onttrekken. Als dus een publieke ver pachting zou worden ingevoerd, zou daaraan de maat regel moeten worden verbonden dat ook de pachter verplicht zou zijn de standplaats, die hij had gepacht, zelf in te nemen. Spreker veronderstelt dat, als die be paling er aan verbonden werd, voor de winkeliers het vet wel aardig van de jus af zou zijn en dat men dan voor den maatregel van publieke verpachting weinig be langstelling meer zou gevoelen. Spreker gelooft daarom dat men goed zal doen het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen, zooals het is ingediend. Spreker zou thans enkel in verband met artikel 32 der Verordening, Litt. B, Ontwerp I, een vraag willen stellen. In artikel 32 komt onder 3" b voor dat het ver boden is „uitstallingen op een stoep zoodanig te hebben dat voorzoover eet- of drinkwaren betreft, zij aan ver ontreiniging blootgesteld zijn." Spreker vindt dat een uitstekende bepaling. Hij heeft daarop een paar jaar geleden bij de begrooting de aan dacht gevestigd, maar zou nu willen vragen of het niet gewenscht zou zijn daaraan toe te voegen, desnoods alleen ter verduidelijking, dat daaronder zijn begrepen groenten en fruit. Spreker dunkt, er kon eens een andere beteekenis aan worden gehecht, zoodat groenten en fruit er niet onder zouden vallen. Is het college van meening dat het niet noodzakelijk is, dan zal spreker geen voor stel indienen, maar hem dunkt, hier zit eenig gevaar in. De Voorzitter deelt mede dat door den heer Weima het volgende voorstel is ingediend „De in dit artikel geheven rechten worden met 100 verhoogd voor niet-Leeuwarder kooplieden." Dit voorstel maakt dus tevens een onderwerp van be handeling uit, ten minste als het wordt ondersteund? Dit blijkt wel het geval te zijn. De heer Oosterhoff heeft tegen dit prae-advies een tweetal bezwaren. Het eene zal hij behandelen bij een van de artikelen van de Verordening op de Marktpolitie, maar waar het andere niet bij een der artikelen ter sprake is te brengen, zal hij dat dus bij de algemeene beschouwingen moeten bespreken. Het heeft spreker n.l. leed gedaan dat Burgemeester en Wethouders ten aanzien van zijn voorstel, om een bepaling in het leven te roepen betreffende het heffen van rechten op het gebruik van gemeentegrond door particulieren, anders dan uit de marktgeldverordening voortvloeiende, voorstellen om dit te verwerpen. Dit heeft spreker leed gedaan, omdat voor zijn gevoel in dit opzicht een buitengewoon groote onbillijkheid bestaat, die zou moeten worden opgeheven. Het verheugt spr. echter dat uit dit prae-advies blijkt dat Burgemeester en Wethouders erkennen dat die onbillijkheid bestaat; ten slotte wordt toch gezegd dat zij een tweetal pogingen willen doen om iets van die onbillijkheid weg te nemen. De eene is dat Burgemeester en Wethouders den Com missaris van Politie zullen verzoeken er op te letten dat particulieren niet meer een al te ruim gebruik van de openbare straat zullen maken en de andere dat aan nieuwe handelspanden te verstaan zal worden gegeven dat zij geen gebruik meer van de openbare straat zullen kunnen maken. Eenerzijds verheugt dit spreker, omdat het college dus voelt dat met het niet aannemen van de door spreker bedoelde bepaling de onbillijkheid zal blijven bestaan, maar aan den anderen kant vreest spreker dat door de tweede maatregel deze onbillijkheid nog veel grooter zal worden. Dan krijgt men toch den toestand dat de be staande zaken gebruik zullen mogen blijven maken van de openbare straat, maar dat dit aan de nieuwe zaken wordt verboden; daardoor krijgt men een nog grootere mate van onbillijkheid. Spreker heeft tot zijn leedwezen geen gelegenheid gehad om een voorstel, waarin zijn gedachte wordt be lichaamd, gereed te maken tegenover het voorstel van Burgemeester en Wethouders en hij heeft ook gemeend dit thans nog niet te moeten doen, omdat hij zich eerst op de hoogte wenscht te stellen van wat ten opzichte hiervan in andere plaatsen gebeurt. Hij weet dat in Utrecht de bepaling bestaat, dat het gebruik van de publieke straat voor doeleinden, die spreker op het oog had, geheel verboden is. Er komt echter bij dat hij niet voorbarig dient te zijn, omdat hij dan voor dezelfde moeilijkheden komt te staan als Burgemeester en Wet houders, die den Raad eigenlijk willen bewegen niet op sprekers denkbeeld in te gaan uit deze overweging, dat het onmogelijk is uit te maken wat doorloopend en wat tijdelijk gebruik is en dat men toch alleen voor doorloo pend gebruik een heffing zou kunnen vaststellen. Burge meester en Wethouders hebben als hun hoofdmotief aan gevoerd dat onmogelijk tusschen die twee wijzen van gebruik onderscheid is te maken. Maar dit doet zich in een plaats als Utrecht toch op dezelfde wijze voor. Ook daar zal het niet verboden zijn dat, wanneer iemand een café bezoekt, hij zoolang zijn auto voor het café laat staan. Maar waar daar het gebruik van de openbare straat voor particuliere doeleinden geheel verboden is, zal daar toch ook wel een maatstaf voor de beoordeeling van tijdelijk en voortdurend gebruik in de verordening zijn vastgelegd. Spreker zal op het oogenblik geen tegenvoorstel doen maar behoudt zich de vrijheid voor om deze zaak te onderzoeken en, als het hem gelegen komt, met een eigen voorstel hieromtrent te komen. De heer Hofstra zou mede in verband met de opmer kingen van den heer Oosterhoff en diens voorstel van 24 November een kleine opmerking willen maken. Het betreft hier het bezwaar van Burgemeester en Wethou ders dat zij niet kunnen tegemoet komen aan het voor- stel-Oosterhoff om ook die menschen, die gebruik ma-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 6