144 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Mei 1925.
weer zijn gewijzigd. De regeling, die op 1 Juli 1924
moest ingevoerd worden n.l. de 10 regeling, en de
regeling die nu geldt, zijn anders en nu wordt er in den
eersten brief van Curatoren op aangedrongen om te
trachten de tegenwoordige regeling, die, door de ga
rantie- en kindertoelage, volgens hen gelijk zou zijn aan
de eerste 10 regeling, te behouden. De regeling, die
de Minister thans heeft ingevoerd, betreft n.l. een
korting van 10 op het totaal der salarissen van alle
leeraren in het land; doch de kortingen zijn heel anders
gegroepeerd over de leeraren en de oudere leeraren
worden minder, de jongere meer getroffen. In hoeverre
dat systeem is aan te vallen, laat spreker in het midden;
hij is er echter van overtuigd dat de leeraren niet hebben
gekregen wat zij hebben gewenscht, ofschoon zij wèl
wenschten dat de ouderen minder zouden worden ge
troffen dan de jongeren. De regeling is verder ook nog
zoodanig gewijzigd dat de leeraren niet meer worden
betaald naar bepaalde uurgroepen, maar dat zij voortaan
worden betaald naar elk wekelijksch lesuur.
De zaak komt dus hier op neer, dat er nu .een andere
regeling is dan waaromtrent Curatoren den vorigen keer
hebben geadviseerd. Nu kan men aan den eenen kant
wel redeneeren dat de regeling gelijk is gebleven, maar
dat alleen de groepeering van die korting van 10
anders is geworden, waardoor de een meer dan de ander
wordt getroffen en kunnen Curatoren wel zeggen dat de
leeraren dit zelf hebben gewild, maar spreker is het daar
niet geheel mee eens en het gevolg is in elk geval dat
niet iedere leeraar 10 maar vaak veel meer mist.
Als men nu een staat opmaakt van wat de salarissen
van de leeraren aan het gymnasium volgens de nieuwe
regeling zouden zijn, krijgt men belangrijke verschillen.
Spreker wil o. a. noemen het voorbeeld van een leeraar
in de klassieke talen, die op het oogenblik, met kinder
toelage, heeft een salaris van 3690.en die, wat zijn
salaris betreft, zou terugloopen tot 2508.Zoo'n
vermindering van ruim 1000.op een salaris van
3600.kan men toch niet bepaald noemen een ver
mindering van 10 De Minister heeft nu op het
oogenblik, naast het verminderde salaris, nog gesteld
de garantie- en kindertoelage. De garantietoelage be
doelt dat, indien het salaris, zooals het nu is vastgesteld
plus de kindertoeslag lager zou zijn dan, voor de ge
huwden 90 en voor de ongehuwden 80 van het
salaris, dat op 1 Januari 1925 zou zijn genoten volgens
het Bezoldigingsbesluit 1920, het dan daarmee tot die
percentages wordt aangevuld. Om maar weer bij den
zelfden leeraar te blijven: die leeraar, voor wien thans
een salaris is vastgesteld van 2508.geniet op dat
oogenblik nog een garantietoelage van 732.en een
kindertoelage van 120.Die garantietoelage is echter
alleen gegarandeerd voor 1925 en vervalt op 1 Januari
1926. Nu kan men wel zeggen: de Minister zal wel
moeten, hij zal ook na 1 Januari 1926 de garantie- en
kindertoelage wel moeten laten doorloopen, maar spre
ker kan daaromtrent meedeelen, dat op het Departe
ment de eene ambtenaar hem vertelde, dat dit wel zou
gebeuren, maar dat een ander ambtenaar bijna van het
omgekeerde overtuigd was. Het gevolg is dat, zooals
de zaken nu staan op 1 Januari 1926 de garantie- en
kindertoelage komen te vervallen; dan krijgen de leera
ren dus hun salaris uitbetaald geheel en al volgens de
nieuwe regeling.
Nu laat de tweede brief van Curatoren naar sprekers
meening wel doorschemeren dat, als de regeling blijft,
zooals die op het oogenblik is vastgesteld, dit dan niet
alleen aan den financieelen kant een ernstig bezwaar
zal zijn, maar dat daarnaast nog een andere kant is.
Volgens de regeling n.l. die thans door den Minister is
vastgesteld, zouden hier aan dit gymnasium op 't oogen
blik maar drie leeraren in de klassieke talen mogelijk
zijn, terwijl er op 't oogenblik vier zijn. Als er dus een
vacature onder de leeraren komt, zal daarin niet mogen
worden voorzien en om nu de ingewikkeldheid van deze
zaak eens naar voren te brengen, wil spreker er opmerk
zaam op maken, dat waarschijnlijk niet deze leeraren
hier maar in het algemeen de leeraren het heel prettig
zullen vinden, wanneer er zoo'n vacature ontstaat. Im
mers, de uren moeten nu toch worden gegeven. Vroeger,
toen men het groepensysteem had in de uren, gaf het
niets, als men niet precies aan de grens van een groep
was, wanneer men er een paar uren bij kreeg, maar
wanneer men nu de lessen van een vacature gaat ver-
deelen over de andere leeraren, gaan deze des te meer
naar boven.
Er zitten dus van alle kanten haken en oogen aan
deze zaak en het betreft hier niet alleen den financieelen
kant maar ook den onderwijskundigen kant. Ten slotte
heeft deze heele zaak echter een nog veel verdere strek
king en spreker meent dat ook dit hier nu wel eens in
het openbaar gezegd mag en moet worden. Waarom is
de Raad zoo obstinaat of misschien op het oogenblik
nog niet, maar hij za! dat dan wel worden waarom
gebeurt dit? Omdat de Raad genoeg heeft van den aan
slag van Gedeputeerde Staten op de autonomie der ge
meente. Spreker weet wel dat er vooral in den tegen-
woordigen tijd, misschien door de gemeenten wel eens
misbruik wordt gemaakt van htm autonomie en dat het
hier of daar misschien wel eens goed was, dat er ten
slotte een remmende macht is geweest, maar z. i. moet
men hier de zaken toch onderscheiden. Indien hier wer
kelijk de zaak zoo stond, dat de financieele toestand van
de gemeente zoo was, dat door haar werkelijk niet een
groote uitgaaf kon worden gedaan of een kleine ont
vangst kon worden gederfd, omdat dan het faillissement
over Leeuwarden zou worden uitgesproken, dan zou
men eenigszins voorzichtig moeten zijn. Maar zoolang
dat niet het geval is, gelooft spreker dat Gedeputeerde
Staten niet een dergelijk wapen als den financieelen toe
stand van deze gemeente moeten hanteeren om daarmee
den Raad tegen te werken, wanneer die er voor zorgt
of er voor wil zorgen dat een van de groote onderwijs
inrichtingen van de gemeente op het peil blijft staan,
waarop zij behoort te staan. Dat is de ondergrond van
deze heele kwestie.
In den loop der jaren is iets dergelijks hier wel meer
naar voren gekomen en zijn er ook wel punten geweest,
waarbij naar sprekers meening terecht door Gedepu
teerde Staten inbreuk is gemaakt op de autonomie der
gemeente. Het betreft hier echter niet alieen de finan
cieele kwestie die is hier bijzaak maar de hoofd
zaak is de onderwijszaak van Leeuwarden. Nu heeft de
Raad van Leeuwarden, namens de burgerij, voor deze
onderwijsinrichting iets meer over gehad dan de Re
geering meent daarvoor in het algemeen over te moeten
hebben. Men vindt in Den Haag den financieelen toe
stand van deze gemeente heel belangwekkend, maar
men vindt het daar nog belangwekkender dat de ge
meente zich niet vrij maakt en die reden heeft dan ook
ingewerkt bij het tot stand komen van dit besluit.
De ondergrond, waarom Burgemeester en Wethou
ders deze zaak aanhangig maken, is, dat het publiek nu
ook eens zal zien, dat het gemeentebestuur het onder-
wijsbelang zoo hoog stelt, dat het spreker zal niet
zeggen dat misschien, toen de Raad den vorigen keer
een vérstrekkende verordening heeft aangenomen, hij niet
wat al te ver is gegaan, maar wel den bestaanden
toestand wil handhaven. Misschien heeft de Raad den
vorigen keer zijn eischen wat te hoog gesteld spreker
wil dat in het midden laten maar waar de Raad hier
thans normale salarissen wil uitbetalen, moet het pu
bliek ook maar eens weten dat Gedeputeerde Staten
hier dit wapen hanteeren en op den regeeringsstoel van
den Raad gaan zitten door het raadsbesluit te keeren.
Burgemeester en Wethouders willen nu het voorstel
doen om op het oogenblik niets te doen, om dus een
voudig de zaak te laten loopen en te kijken wat er van
komt en Burgemeester en Wethouders achten zich ook
geroepen en verplicht om te zeggen wat de gevolgen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Mei 1925. 145
daarvan zijn. Een eerste gevolg zal natuurlijk zijn een
vastloopen van de begrooting voor 1924. Dit is echter
niet zoo heel erg, dat jaar is al lang voorbij, dus daar
mee loopt men niet meer vast; men kan daarmee alleen
nog administratief vastioopen. Dat komt verder wel voor
elkaar en dat is niet zoo erg; daar staat dan alleen iets
wel op papier wat men niet krijgt. De groote zaak wordt
het echter voor 1925. Indien werkelijk omtrent dit punt
en ten aanzien van de begrooting van 1925 weer blijkt
dat men bij de Regeering zuiver blijft kijken naar den
financieelen kant, wanneer dus de Regeering weer Ge
deputeerde Staten in het gelijk stelt en eigenlijk met
geheele negatie van den onderwijskant moet spreker
niet zeggen, want men heeft hierover het Departement
van Onderwijs geraadpleegd, maar men steunt daar toch
voornamelijk op den financieelen toestand en heeft zeifs
met geen woord van den onderwijskant gerept ook
voor 1925 de toestand, zooals die nu is, wordt besten
digd, zal het gevolg zijn dat wij met een niet-goedge-
keurde begrooting voor 1925 komen te zitten. Nu zijn
die gevolgen wel te overzien, maar toch niet geheel.
Een van de gevolgen, dat in direct verband hiermee
staat, is naar sprekers meening dit logisch gevolg dat
er verder voor de uitbetaling van gelden voor het gym
nasium niets meer aanwezig zal zijn.
Verder zal men hier voor het feit komen te staan dat
de algemeene begrooting niet zal zijn goedgekeurd. Nu
zal die begrooting misschien ook op andere punten niet
worden goedgekeurd, maar het is ook daar dat men de
inbreuk van Gedeputeerde Staten op het regeeringsbe-
leid van deze stad kan zien. Dat ziet men ook bij de
kwestie van korting van de pensioensbijdragen. Het
derde punt, de uitbetaling van achterstallig salaris aan
de leeraren bij het Nijverheidsonderwijs, beschouwt spr.
niet ais een zelfde geval; daarover zou wel zijn te dis
cussieeren, maar de kwesties van de korting van pen
sioensbijdragen en het vaststellen van de salarissen der
leeraren aan het gymnasium staan naar sprekers mee
ning op dezelfde lijn. Blijft Den Haag dus Gedeputeerde
Staten in het gelijk stellen, dan zou men hier dus op
een gegeven oogenblik krijgen een vastloopen van de
begrooting.
Spreker wil hier nu nog eens op den voorgrond stellen
dat de Raad niet het rijkssubsidie heeft verworpen,
maar dat de Raad meent, in het belang van het onder
wijs, de salarissen te moeten vaststellen niet overdreven,
maar zoo, als ze in een plaats als Leeuwarden moeten
zijn. Indien nu andere colleges de Raad kan daar
niets tegen doen daaraan verbinden het niet uitbe
talen van een zeker bedrag, dan is dat niet de schuld
van den Raad. Men kan ook redeneeren dat, ais wij het
rijkssubsidie moeten hebben, wij dan ook moeten vol
doen aan hetgeen de ander zegt, maar men kan, naar
sprekers meening, ook zeer goed de zaak zoo stellen:
wij willen hier voor het gymnasium bepaalde salarissen
vaststellen en anderen willen deze salarissen anders
hebben tot de vaststelling daarvan hebben zij geen
macht, doch zij coupeeren de uitgaven om de door den
Raad gewilde salarissen uit te betalen. Dan is de zaak
afgeloopen.
Spreker wil nog dit meedeelen dat Burgemeester en
Wethouders het ontwerp-besiuit van den Raad wel op
een bepaalde wijze hebben geformuleerd, maar dat zij
in het algemeen eerst den Raad willen vragen eens over
deze kwestie te denken. Burgemeester en Wethouders
stellen in het algemeen voor op het oogenblik niets te
doen en eenvoudig te kijken hoe de zaak loopt.
De heer Van der Veen zou willen vragen wat de Voor
zitter denkt dat te bereiken is met het aannemen van
deze houding. Want wanneer de Raad op het voorstel
van Burgemeester en Wethouders zal ingaan, zal dat
z. i. alleen mogen gebeuren in de verwachting dat de
Raad door het aannemen van deze houding kan bereiken
wat hij zich voorstelt of verwacht. Ziet het college daar
een gat in of is het college van meening gelijk spr.
het voor zich persoonlijk ziet dat er langs dezen weg
eigenlijk niets valt te bereiken? Spreker zou daarop
graag een antwoord willen hebben.
De heer K. de Boer heeft eigenlijk met groot genoegen
het betoog van den Voorzitter aangehoord. Eén ding is
hem echter niet absoluut duidelijk geworden en dat is
dit. Op het oogenblik is de zaak zoo, dat de Kroon heeft
beslist dat de gemeente Leeuwarden het subsidie van
ongeveer 17.000.a 18.000.moet aannemen. Nu
heeft spreker uit de stukken, die ter visie hebben gele
gen, n.l. uit een schrijven van den Minister aan Gede
puteerde Staten, de gevolgtrekking meenen te moeten
maken dat met dit besluit de zaak nog niet af is, maar
dat de Raad van Leeuwarden ook nog een verzoek moet
indienen om dat subsidie weer te krijgen. Spreker weet
niet of dat juist is, maar als het juist is, kan de Raad
gewoon dat verzoek nalaten in aansluiting bij de af
wachtende houding, die de Voorzitter heeft voorgesteld,
omdat nergens is voorgeschreven dat de Raad moet ver
zoeken om een subsidie.
In de tweede plaats is spreker het geheel eens met
het betoog van den Voorzitter, waar deze sprak over het
ingrijpen van Gedeputeerde Staten in de houding van
den Raad. Daar is hier al eens meer over gesproken en
spreker heeft hier ook het woord „democratie" wel eens
hooren noemen. Hij moet echter op het oogenblik vast
stellen dat van de democratie in ons land niet veel meer
is overgebleven; de besluiten van dezen Raad worden
zoo onder de loupe genomen en worden zoo van alle
kanten bekeken, dat als er maar een stroobreed verkeerd
aan is, het college van Gedeputeerde Staten dadelijk met
zijn veto klaar staat en die besluiten niet worden goed
gekeurd. Wij aldus spreker zijn hier niet meer de
vertegenwoordigers van de burgerij, maar machines, in
handen van Gedeputeerde Staten. Die hanteeren de
Gemeentewet op een wijze, zooals de maker daarvan
dat nooit bedoeld heeft en wie dat niet gelooft, moet er
de commentaren van Oppenheim maar eens op nazien.
Spreker komt tot de conclusie, dat het niet de Raad is,
die zich misdraagt, maar dat Gedeputeerde Staten zich
hier op een wijze gedragen, die niet in orde is en waarbij
ze aansluiting vinden bij de Kroon.
Spreker hoopt dat de verkiezingen van dezen zomer
daarin verandering zullen brengen en dat wij een re
geering zullen krijgen, die meer de democratie zal weten
te beschermen.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi voelt de zaak
toch zoo dat, op het moment, dat is besloten in hooger
beroep te gaan, de Raad de verplichting op zich heeft
genomen om te doen zooals het hooger beroep hem zou
opleggen. Het gaat toch niet aan dat men in hooger
beroep gaat met de vooropgezette meening „ais wij
onzen zin niet krijgen, houden wij er ons niet aan".
De Kroon is het hoogste beroep in den Staat en 't lijkt
spreekster al heel eigenaardig toe als de Raad zich niet
daaraan zou houden. Haar dunkt, zij voeit het ais 's
Raads plicht om te gehoorzamen; zij begrijpt niet wat
de Raad anders deed in hooger beroep te gaan.
De heer Oosterhoff zou zich willen aansluiten bij het
geen de heer Van der Veen heeft gezegd. Deze heeft
gevraagd of Burgemeester en Wethouders zich voor
stellen dat er wat valt te bereiken met te volharden in
het verzet. Spreker heeft in een van de vorige verga
deringen ook gezegd dat het van den gemeenteraad veel
juister is iets van meetaf aan wél te doen, wanneer men
vooraf de vaste zekerheid heeft dat men anders toch
op het genomen besluit zal moeten terugkomen. De
Raad zal daarom de consequenties van wat hij doet
dadelijk onder de oogen moeten zien, wanneer hij op
het standpunt staat om vol te houden. Vandaar dat de
vraag van den heer Van der Veen zoo juist is.