156 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juni 1925.
houden, op de eene of andere wijze kan ontduiken. Er
zijn twee mogelijkheden: in de eerste plaats dat de
gemeente een subsidie krijgt, in welk geval de Regeering
eischt dat er een salarisregeling is op een wijze, zooals
de Regeering dat wenscht, rn. a. w. dus dat er voldoende
salarissen worden gegeven en in de tweede plaats,
wanneer er geen subsidie wordt gegeven en de gemeente
dus een vrij gymnasium heeft, dat dan Gedeputeerde
Staten het toezicht hebben en er dus ook voor kunnen
waken dat de salarissen in die mate voldoende zijn, dat
de zaak kan marcheeren. Nu heeft de Raad hier gezegd:
het was zoo, dat de Regeering zegt: „wij geven U een
subsidie, maar wij verlangen dan ook dat de salarissen
goed zijn, opdat er goed onderwijs kan worden gegeven"
en het is, door het optreden van Gedeputeerde Staten
en van de Regeering zoo geworden, dat de Regeering
zegt: „wij eischen dat gij het subsidie aanvaardt, opdat
wij van U kunnen vorderen dat de salarissen zoo laag
worden gesteld als wij verlangen". Dat is niet in over
eenstemming met het belang van het gymnasium en met
dat van het onderwijs, dat daar wordt gegeven.
Nu heeft de heer Oosterhoff gezegd dat hij met ge
noegen heeft gelezen wat Curatoren in laatste instantie
hebben geschreven en dat hij ook met genoegen heeft
gehoord welk besluit Burgemeester en Wethouders
hebben genomen. Spreker gelooft dat op de waardee
ring, die door den heer Oosterhoff aan het schrijven van
Curatoren is geschonken, wel een beetje is af te dingen.
Want wat is het geval? Het is op het oogenblik met het
gymnasium niet een speciale onderwijskwestie, die
alleen kan worden beoordeeld door degenen, die daar
nader bij betrokken zijn, maar de kwestie van de sala-
rieering van de leeraren is van zoo algemeenen aard,
dat ten slotte daarover ieder wel een oordeel kan hebben,
zoodat die beoordeeling niet tot den kleinen kring van
Curatoren behoort beperkt te worden. In de tweede
plaats gelooft spreker dat het advies van Curatoren wel
wat heel laat komt; toen de Raad vroeg: „hoe denkt gij
over de salarissen, die de Regeering bepaalt?" hebben
Curatoren er zich met een Jantje van Leiden afgemaakt.
De Raad wil het gymnasium niet stopzetten, maar hij
wil hebben dat het op een voldoende wijze kan fun-
geeren en meent dat daarvoor een voldoende salariëe-
ring noodig is.
Nu is de slotsom van het betoog van den Voorzitter
van den Raad geweest dat men met de Regeering over
verschillende punten in onderhandeling moet treden.
Dat kan een weg zijn om te bereiken, wat men wenscht,
maar spreker staat nog op het standpunt van 14 dagen
geleden, n.l. dat de weg, die toen door den Voorzitter is
aangegeven, een betere weg is dan deze. Spreker zal
dus tegen het voorstel moeten stemmen dat zoopas door
den Voorzitter is gedaan. Spreker geeft dus niet
namens zijn fractie, hij spreekt geheel voor zich per
soonlijk als zijn persoonlijk inzicht dat hij zich kan
aansluiten bij het voorste! dat de Voorzitter den vorigen
keer heeft gedaan, waarom hij dus tegen het voorstel,
dat nu is gedaan, zal stemmen.
De heer H. de Boer (wethouder) zal zijn stem uit
brengen voor het advies, zooals dat door het college
van Burgemeester en Wethouders aan den Raad is ge
geven, en wil' dat motiveeren. Als spreker dat doet, is
dat niet omdat hij zou meenen dat een scherpe houding
tegenover het college van Gedeputeerde Staten niet
alleszins gewettigd is, integendeel, hij haakt naar het
oogenblik dat de meeste scherpe vorm zal kunnen
worden aangenomen, nader te beoordeelen op welke
wijze dat het geval zal kunnen zijn. Dat is voor spreker,
ook in het college, de reden geweest, dat hij is mee
gegaan met het voorstel, zooals dat thans aan den Raad
is gedaan. Het is hier nu niet meer een kwestie tusschen
den Raad en Gedeputeerde Staten, maar er is tusschen
den Raad en het college van Gedeputeerde Staten een
derde lichaan gekomen, waardoor de kwestie is ver
troebeld geworden.
Toen de heer Oosterhoff in de voor-vorige vergade
ring heeft voorgesteld om hierover het oordeel van het
college van Curatoren te vragen, heeft spreker onmid
dellijk gevoeld en het spijt hem achteraf daaraan toen
geen uitdrukking te hebben gegeven dat het nu een,
voor zoover het betrof een kwestie tusschen Raad en
Gedeputeerde Staten, verkeerden weg opging. Het had
kunnen zijn dat het college van Curatoren naast den
Raad zou hebben gestaan, in welk geval 's Raads positie
zou zijn versterkt. De Raad had toen dus een soort risico
tc dragen. De Burgemeester heeft toen nog uitdrukkelijk
meegedeeld dat, aangezien de salarissen nog lager
zouden worden, naar zijn wijze van zien het college van
Curatoren wel achter den Raad zou staan. Dat is echter
niet het geval geweest en op dit oogenblik meent spre
ker dat het niet in de eerste plaats meer een kwestie is
tegen Gedeputeerde Staten, maar dat het aanvalspunt
thans is verlegd en niet meer is gericht tegen Gedepu
teerde Staten, als men op het oogenblik zou doorgaan,
want als men doorzet moet men ook het publiek achter
zich hebben en nu is de Raad door de houding van
Curatoren, die door den Raad zelf zijn aangesteld, in
zijn positie verzwakt.
Sprekers eerste woorden, dat hij zeer zeker verlangt
dat er een oogenblik zal komen maar laat de Raad
goed overwegen op welke wijze dat zou kunnen dat
de Raad kan optreden tegen het college van Gedepu
teerde Staten, zijn gemeend; hij gelooft niet dat de Raad
een dergelijke handelwijze, die hij telken male van dit
college ondervindt, op den duur kan en mag laten gaan.
Spr. heeft voor zich het „Weekblad voor Gemeentebe
langen" en wil zich veroorloven daaruit een enkel citaat
te doen. In dat weekblad schrijft een lid van Gedepu
teerde Staten van Noord-Hoiiand, de heer Kooiman,
een artikel over het toezicht van Gedeputeerde Staten
op de gemeentebesturen. De heer K. de Boer heeft daar
omtrent al een aanhaling gedaan uit Oppenheim en
spreker zal de verleiding weerstaan om in herhaling te
treden; het spreekt vanzelf dat hij het door den heer
K. de Boer aangehaalde onderschrijft en zelf zou hij daar
graag nog enkele verhandelingen aan willen toevoegen.
Spreker wil nu echter even aan het woord laten het lid
van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, de heer
Kooiman. Deze beschrijft in zijn artikel ook'den toe
stand in onze gemeente ten opzichte van de gymnasium
kwestie en enkele andere zaken, o. a. het optreden van
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland tegen het
Amsterdamsche meelbesluit en zegt daarvan o. m.
„Wel geven die overwegingen mij den indruk, dat
Gedeputeerde Staten van Friesland en Noord-Holland
zich hebben geplaatst op de stoelen van de gemeente
raadsleden in Leeuwardens en Amsterdams stad
huizen."
En verder zegt hij
„Dan m.een ik, dat het college van Gedeputeerde
Staten het gouvernementsgebouw heeft verlaten en
in de gemeentelijke raadszaal is aangeland. Dan
voeren Gedeputeerde Staten het gemeentebeleid in de
plaats van den Raad."
Dat artikel van den heer Kooiman, die geen sociaal
democraat is, onderschrijft spreker volkomen.
Spreker zou volgaarne, als hij een uitweg zag, door
gaan, maar hij herhaalt dat de Raad niet meer in de
krachtige positie staat, waarin hij had kannen staan,
wanneer niet het college van Curatoren was geplaatst
tusschen den Raad en Gedeputeerde Staten. Dat is de
overweging, waarop niet alleen spreker maar ook het
overgroote deel van zijn fractie meegaat in het advies
van Burgemeester en Wethouders. Spreker heeft echter
wel in het college gezegd en wil dat ook hier zeggen
dat hij zich absoluut vrij wenscht te houden ten op
zichte van wat nog zou kunnen komen. Hij hoopt niet
dat men hierin een dreigement ziet, want dat is het niet.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juni 1925. 157
De behandeling van deze kwestie heeft spr. geleerd dat,
alvorens hij in het vervolg weer met zooiets begint, hij
zich eerst beter op de hoogte wil stellen hoe de zaak pre
cies zal loopen. De Raad heeft thans zijn positie verzwakt.
Als er thans al zou moeten worden opgetreden, wil spre
ker wel de verzekering geven dat hij zijn verantwoorde
lijkheid zoo goed gevoelt dat hij precies zou willen weten
welken weg hij zou kunnen gaan. Spreker voor zich kan
niet zien dat, als het gaat hard tegen hard, de Raad het
ten slotte zou winnen, of hij zou als Raad moeten af
treden en dan doet zich de vraag voor: is dat gewenscht,
ja of neen? Spreker zou zich ook kunnen voorstellen
dat men individueel de verantwoordelijkheid niet meer
wenschte te dragen en dat men individueel zijn conse
quenties trekt. Spreker voor zich gelooft dat het hier
meer gaat om de individueele verantwoordelijkheid dan
om de verantwoordelijkheid, die men als Raad heeft te
dragen. In hoeverre deze zaak nu gevolgen kan hebben,
weet spreker niet, maar op dit oogenblik weet hij zeker
dat, nu het college van Curatoren zich hiertusschen heeft
geplaatst, de Raad het publiek niet meer achter zich
heeft, doordat het publiek zelf al zegt dat het een onder
wijskwestie is geworden. Door wat het college van
Curatoren thans adviseert staat de Raad niet meer in
een krachtige positie.
Toen de heer Oosterhoff zoopas zei dat het hem niet
verwonderde dat het college van meening was veran
derd, dacht spreker: Ja, mijnheer Oosterhoff, maar het
verwondert mij niet dat U zoo spreekt. Want toen U
zoo sprak heel politiek van Uw kant, en geoorloofde
politiek heeft de kwestie tusschen Gedeputeerde
Staten en den Raad verplaatst. Het had goed kunnen
loopen, maar 't is anders geloopen en daardoor zijn wij
het is niet anders voor deze kwestie schaakmat
gezet.
De heer IJ. de Vries merkt op dat over deze zaak al
veel is gezegd, zoodat het onderwerp bijna uitgeput
raakt. Toch zou spreker nog graag enkele opmerkingen
maken en wil hij in de eerste plaats zijn teleurstelling er
over uitspreken dat de bewuste stukken, die blijkens de
onderteekening van Burgemeester en Wethouders al
eenigen tijd klaar waren, niet eerder onder de oogen van
den Raad zijn gekomen, tengevolge waarvan men het
voorstel van Burgemeester en Wethouders, dat van
middag is gedaan, ook niet heeft kunnen bestudeeren.
Al was dit van morgen nog maar even toegezonden, dan
had men het althans schriftelijk kunnen lezen.
Spr. voelt dat de Raad hier voor een bepaalde moei
lijkheid zit. Er rust op hem een wettelijke verplichting,
die hem van rijkswege is opgelegd en van provinciewege
wordt de Raad nu in de onmogelijkheid geplaatst om die
verplichting na te komen. Het college van Burgemeester
en Wethouders en de Raad bevinden zich dus in een
groote moeilijkheid.
Om uit die moeilijkheid te komen is het oordeel van
Curatoren gevraagd, welk oordeel in eerste en tweede
instantie niet buitengewoon duidelijk was. Ten slotte
echter, nu het college van Burgemeester en Wethouders
met een vrij scherp voorstel komt, komen Curatoren met
het voorstel om het hoofd in den schoot te leggen. Nu
kan spreker dat eensdeels van Curatoren begrijpen,
omdat zij moeten zorgen dat niet alleen het onderwijs
steeds zoo goed mogelijk is, maar dat het ook steeds
gegeven wordt. Dat is hun plicht en daarom durven zij
er misschien niet tegen aan, het gymnasium tijdelijk
stop te zetten.
Het is spreker ook gebleken dat dit een moeilijkheid
zou zijn geweest. Hij heeft ernstig overwogen: als wij
deze houding aannemen, wat zal dan, en als wij die
houding aannemen, wat zal dan het gevolg zijn en hij
heeft het ten slotte ook niet anders kunnen zien dat de
Raad het zal moeten verliezen.
Toch heeft spreker in de redevoeringen van den Voor
zitter, de vorige en ook in deze vergadering gehouden,
symptomen opgemerkt, waar hij het grootendeels mee
eens is, n.l. dat men gaarne, om goed onderwijs te
krijgen, naar de meening van den Voorzitter, iets uit
eigen zak wil betalen boven wat de wet geeft. We ko
men daarmee eigenlijk geheel in de lijn van de voor
standers van het bijzonder onderwijs. Daarbij zijn er ook
die zeggen: het onderwijs, dat wordt gegeven, is ons
niet naar genoegen, omdat het ons niet naar genoegen
is dat het in dien geest wordt gegeven. De Voorzitter
heeft nu niet gesproken over den geest van het onder
wijs, maar over de waarde van het onderwijs; dit onder
wijs is hem meer waard dan van rijkswege is vastge
steld. Maar nu is het eigenaardige dat de salarissen, die
van rijkswege zijn vastgesteld, zijn vastgesteld in over
leg met de vereeniging van leeraren
De heer K. de Boer: Kom, kom, kom!
De heer IJ. de Vries meent toch uit de stukken te
hebben gelezen dat het van beide zijden is vastgesteld
en dat de vereeniging van leeraren alleen deze opmer
king had, dat zij graag had gewild dat de ongehuwden
niet met zoo'n stuk percentage achteruit gingen, maar
dat zij niet meer konden bereiken. Daarom beweert
spreker dat dit een moeilijke kwestie is.
Wat het gesprokene betreft, zou spreker deze opmer
kingen willen maken. Het heeft doen zien dat deze kwes
tie nog zeer duister is. Maar wat is de plicht van den
Raad nu? Spreker gelooft dat men, om het gymnasium
in stand te houden, het hoofd zal moeten buigen en zal
moeten probeeren het huidige voorste! van Burgemeester
en Wethouders, dat de Minister een uitzondering zal
maken, er door te krijgen. Maar waar op het gebied van
het lager en middelbaar onderwijs in het algemeen de
vakbonden op het standpunt staan van de classificatie,
dat voor dezelfde arbeid ook een zelfde belooning moet
worden gegeven, waar men een bepaalde eenheid wil
en ook voor de lagere school een eenheidsschool vraagt,
zonder dat afwijking van het leerplan is toegestaan, daar
verwondert het spreker dat de personen, die er zoo
sterk voor waren voor de eenheidsschool bepaalde leer
plans voor te schrijven, ten opzichte van het gymnasium
een andere houding aannemen. En waar spreker vreest
dat die eenheidsgedachte er bij de Regeering zoo hard
in gehamerd is, dat zij er niet is uit te krijgen, gelooft
spreker ook dat de Raad een verzoek, om voor Leeu
warden een uitzondering te maken, er niet door zal krij
gen, omdat daardoor de heele regeling, die door de Re
geering is gemaakt, weer tegen de vlakte zou komen te
liggen.
Niettegenstaande dat staat de Raad op het oogenblik
voor een moeilijke kwestie. Spreker kan in zooverre
meegaan met het advies van Curatoren als zij zeggen:
laat men een verzoek schrijven en trachten door mooi
praten nog iets te bereiken. Kunnen wij dan niets be
reiken, dan zullen we misschien de oplossing van de
kwestie een of twee jaar moeten verplaatsen om dan
misschien te vechten tegen het college van Gedepu
teerde Staten.
Spreker zal, omdat hij dit in het belang van de in
standhouding van en van den geregelden gang van
zaken aan het gymnasium acht, meegaan met het voor
stel van Burgemeester en Wethouders, alhoewel hem
daarin nog veel duisters is.
De heer Westra zal graag meegaan met dit voorstel
van Burgemeester en Wethouders, omdat daarin is op
genomen een zich neerleggen bij de beslissing, die in
hoogste instantie is genomen. Spreker is het in dezen
eens met wat mevrouw Buisman den vorigen keer heeft
gezegd: dat de Raad, waar hij bij beslissing in hoogste
instantie in het ongelijk is gesteld, zich daar tijdelijk bij
heeft neer te leggen. Als dan later mocht blijken dat die
beslissing in het nadeel van het een of ander is ge-