158 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juni 1925. weest, zullen degenen, die deze beslissing hebben ge nomen, daarvoor de verantwoordelijkheid dragen. Dat spreker het woord heeft gevraagd is echter in het bijzonder hierom. Het voorstel, dat Burgemeester en Wethouders heden middag hebben gedaan, was voor hem een verrasing; hij had dat niet verwacht en het ook niet kunnen verwachten. Maar nu heeft het spreker ge frappeerd dat het voor verschillende raadsleden geen verrasing was, dat die blijkbaar wisten dat het kwam. De heer K. de Boer heeft verklaard dat hij tegen het voorstel zou stemmen en zei daarbij te spreken niet namens zijn fractie maar voor zichzelf. Nu zou dat nog niet behoeven in te houden dat het voorstel al aan den heer K. de Boer bekend was, maar de heer H. de Boer heeft daarna mede namens het grootste deel van zijn fractie verklaard voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders te zullen stemmen, zoodat dus blijkbaar de fractie van de S. D. A. P. er mede bekend was dat dit voorstel van Burgemeester en Wethouders zou komen. Spreker vraagt daarom of er misschien andere wegen zijn dan de gebruikelijke om in kennis te worden gesteld met de voorstellen, waarmee Burgemeester en Wethou ders zullen komen. De heer K. de Boer: Wordt lid van de S. D. A. P. De heer Visser wil meedeelen dat hij, in tegenstelling met zijn fractiegenoot, niet zal meegaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Men schetst het hier wel alsof er heel veel aan de situatie van deze zaak is veranderd, maar spreker gelooft dat niet. We hebben de techniek van deze kwestie de vorige vergadering breedvoerig besproken, wij wisten dat onzerzijds alle pogingen in het werk waren gesteld om onze rechten vast te leggen, het subsidie niet te aanvaarden en de salarissen te betalen. Welnu, nu is in die zaak alleen dit veranderd, dat dit schrijven is ingekomen van het college van Curatoren en nu verwondert spreker eenigs- zins hij kan 't niet anders zeggen de houding van den wethouder van Onderwijs; het wil er bij spreker niet anders in dan dat de wethouder nu met een bliksemaf leider komt in den vorm van den brief van Curatoren. De heer H. de Boer zegt dat de kwestie nu in een andere situatie is, dat het geen kwestie meer is tusschen Gede puteerde Staten en den Raad, maar dat die kwestie in een ander stadium is gekomen. Daar is nu het college van Curatoren dat, spreker weet niet onder welken drang, aldus adviseert en dat is voor wethouder De Boer aanleiding om te zeggen dat het nu niet meer is een kwestie tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad. Spreker gelooft dat dit eenigszins naïef door den heer De Boer is gezien, spreker kan er geen andere term voor vinden. Voor spreker is het echter zeer zeker nog een kwestie tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad. Wij hebben toch als onze meening daar tegenover gesteld en hier in den Raad toch betoogd dat het niet alleen gaat over dit geval, maar dat telkens weer, als de Raad een beslissing neemt, het college van Gedeputeerde Staten met een afwijzende houding tegen hem optreedt. Het betreft niet alleen dit geval, maar ook andere fac toren hebben hierbij opgeld gedaan. Wij moeten als Raad kenbaar maken dat wij niet steeds weeraan ge diend zijn van die houding van het college van Gedepu teerde Staten, dat wij het niet prettig vinden dat men ons telkens weeraan van onze plaats schuift. Zoo was toch ook unaniem de meening van de sociaal-demo cratische fractie en niet te goeder trouw. Spreker ver wondert daarom de houding van den wethouder van Onderwijs; hij gelooft dat voor dezen de brief van het college van Curatoren de bliksemafleider is. Voor spr. is echter in de situatie van de kwestie tusschen Gede puteerde Staten en den Raad heel weinig veranderd. Men zegt nu wel dat de Raad oorzaak zou zijn dat de zaak niet zou marcheeren, zou stopstaan of doodloopen, maar spreker gelooft dat niet en 't staat voor hem ook zoo vast nog niet dat, als de Raad zou stemmen tegen het voorstel, zooals dat thans door Burgemeester en Wethouders is gedaan, de zaak zou doodloopen. Men zal zich zeer zeker ook nog wel eens bedenken, alvorens men een zekere beslissing neemt. Spreker meent dat men hier, in geheime of openbare vergadering, unaniem heeft gezegd: „laten wij het maar eens probeeren". Spreker heeft dat ook gezegd en hij zegt nog: „laten we 't maar eens probeeren". Nu wordt er gezegd wat voor resultaat dat zal hebben. Het resultaat zal mis schien zijn dat de Raad zal moeten bedanken, misschien is dat het eenige. Welnu, dan bedanken wij; dat is een heel doodeenvoudige zaak. Spreker zou zeggen: als men a zegt, moet men ook b zeggen en als men hier op een enkele uitzondering na in beginsel heeft besloten dat de Raad bereid is in overweging te nemen oin op een fat soenlijke manier zijn tanden te laten zien, dan moet men volhouden en niet in zijn schulp kruipen. De kwestie is hier zuiver gesteld en zij is en blijft tot op het huidige oogenblik een kwestie tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad. Wij zijn niet de oorzaak, wanneer het gym nasium komt in een toestand, die van minder prettigen aard is, maar dat is dan ten slotte de schuld van het college van Gedeputeerde Staten. Men kan dat dan niet den Raad in de schoenen schuiven. Spreker zal daarom stemmen tegen het voorstel, zooals dat thans door Bur gemeester en Wethouders is gedaan. De heer Oosterhoff was eigenlijk niet voornemens voor de tweede maal over deze zaak te spreken, maar acht zich daartoe verplicht nu de heer H. de Boer heeft gesproken om zijn stem te motiveeren, d. w. z. zijn per soonlijke opinie te kennen geven. Het was eigenlijk niet noodig geweest dat de heer De Boer dat zeide, want wat hij heeft gezegd kon niet anders wezen dan zijn per soonlijke meening, het kon niet zijn de meening van Bur gemeester en Wethouders, omdat het absoluut in strijd was met wat Burgemeester en Wethouders eerder had den gezegd. De heer H. de Boer heeft gezegd dat het enkel een strijd was tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad, een staatsrechtelijke kwestie dus, terwijl Bui- gemeester en Wethouders al eerder hebben gezegd dat de hoogere colleges de onderwijskwestie geheel uit het oog hadden verloren. Als het alleen een staatsrechtelijke kwestie was, zouden die colleges misschien eenigszins gelijk hebben, maar Burgemeester en Wethouders heb ben juist gevoeld dat het niet als zoodanig werd be schouwd, maar als een onderwijskwestie. Nu heeft de heer H. de Boer gezegd dat spreker, door voor te stellen de kwestie naar Curatoren te zenden, de staatsrechtelijke kwestie aan kant heeft willen schui ven om er een onderwijskwestie van te maken. Dat is volkomen juist door den heer De Boer ingezien; spreker meende daarmee de zaak op het terrein, waarop zij hoorde, te brengen. Als er strijd moet worden gevoerd met het college van Gedeputeerde Staten, meent spreker, dat die niet moet worden gevoerd op de ruggen van de leerlingen en leeraren van het gymnasium, maar dat die dan wel kan worden gevoerd bij zaken, waarbij veel minder groote belangen zijn betrokken. De heer H. de Boer heeft zijn persoonlijke opinie weergegeven; spreker moet dus aannemen dat dit niet de opinie is van Burgemeester en Wethouders, hoewel hij wel vreest dat andere leden volkomen het standpunt van den heer De Boer deelen. Spreker is dan ook ont zettend blij dat hij voor twee vergaderingen het voorstel heeft gedaan om de zaak te brengen op het terrein, waarop zij hoort; deze zaak is een onderwijskwestie en alle andere kwesties dient men daarbij ter zijde te laten. Daargelaten of er een oorzaak is voor een conflict, ge looft spreker ook niet, zooals de heer Visser het doet voorkomen, dat de Kroon en Gedeputeerde Staten voor een kwaad gezicht van den Raad in hun schulp zouden kruipen. Hier mag alleen het belang van het onderwijs gelden en daarvoor zijn Curatoren zeker volkomen vei lige gidsen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juni 1925. 159 De heer H. de Boer (wethouder) merkt op dat de heer Oosterhoff volkomen toegeeft dat door zijn voorstel in dertijd de kwestie zuiver een onderwijskwestie is gewor den. Spr. laat in het midden in hoeverre hij in het college zelf een aparte meening heeft gehad, maar voor hem is het een kwestie geweest tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad en vandaar dat spr. de positie van den Raad verzwakt achtte, toen door den heer Oosterhoff zijn voorstel is gedaan. Deze had daartoe natuurlijk vol komen het recht; spreker heeft alleen maar gezegd dat het beter was geweest, wanneer hij dit onmiddellijk had opgemerkt. Als spreker zich echter goed herinnert, dan ging het toen heel vlug; de Raad ging in het voorstel- Oosterhoff mee en het had natuurlijk kunnen gebeuren dat het college van Curatoren achter den Raad had ge staan, in welk geval de Raad sterker zou hebben ge staan. Nu de kwestie, die de heer Westra naar voren heeft gebracht. Deze heeft gedacht: „ha, waar er anders op zijn betoog niet veel is aan te merken, is het mogelijk dat ik hem daarop kan pakken", n.l. hierop, dat spreker zou hebben gezegd dat hij ook namens zijn fractie heeft gesproken en dat het dus aan zijn fractie bekend was dat dit voorstel hier kwam. Ongetwijfeld, zegt spreker, ik ben sociaal-democraat en wethouder van Leeuwarden en daar zit mijn fractie. Als ik nu in mijn fractie kom en ik weet dat er een belangrijk voorstel aan de orde komt, dat voor mij ook een geheel persoonlijke kwestie is want als het college er niet mee gekomen was, dan was ik als wethouder er mee gekomen dan heb ik vol komen het recht en wil ik dat ook blijven houden om zooiets aan mijn eigen fractiegenooten mede te deelen. Zoopas, om kwart voor twee, is het college hier nog bijeen geweest en is dit stuk hier vastgesteld. Wat daarin staat, is sprekers persoonlijke meening. Hij wist ook zeer zeker dat dit van het college zou komen, maar het had toch ook best kunnen wezen dat men in het college om kwart voor twee niet tot overeenstemming was gekomen. Als het hier dus een kwestie is dat de heer Westra spreker in het nauw wilde drijven en wilde zeggen dat spreker uit de school heeft geklapt, blijkt nu wel dat spreker dat niet heeft gedaan. Hetzelfde wat hij nu heeft gedaan, zal hij voortdurend blijven doen. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi wil nog even op komen tegen een gezegde van den heer Visser, waarin deze laat uitkomen dat in openbare of geheime verga dering eigenlijk de geheele Raad unaniem zou hebben gezegd: „we willen het maar eens probeeren". Spreek ster komt daar tegen op, omdat dit een verkeerde indruk zou maken, waar noch in besloten, noch in openbare zitting is uitgesproken hoe de geheele Raad daarover dacht. Spreekster wil er dus op attent maken dat, wat de heer Visser zegt, in strijd is met de waarheid. De heer Visser heeft, naar hij meent, dit gezegd dat men hier in den Raad unaniem althans bijna zonder uitzonderingop het standpunt stond dat men meende nu maar eens tegen het college van Gedeputeerde Sta ten te moeten optreden en dat men dus de houding heeft aangenomen: we moeten het maar eens probeeren en onderzijds laten zien dat wij ons ten slotte niet alles door Gedeputeerde Staten laten voorschrijven Dat is sprekers bedoeling geweest. De Voorzitter wil nog een paar vragen beantwoorden. De heer Oosterhoff heeft gezegd dat de heer Tulp des tijds heeft geantwoord dat de gemeenten niet moesten opbieden tegen elkaar. Spreker wil echter in de eerste plaats opmerken dat het college van Burgemeester en Wethouders sinds dat antwoord van den heer Tulp grootendeels in samenstelling is gewijzigd, zoodat men niet aan het tegenwoordige college kan vragen of dit van zienswijze is veranderd. Het is ook geen goede toestand dat men tegen elkaar gaat opbieden, maar als de salarissen ten slotte zoo laag zijn dat eigenlijk de Regeering zelf erkennen moet dat het toch ook geen belooning is voor iemand, die dergelijke diensten pres teert, dan is het niet anders, maar als men dan goed onderwijs aan het gymnasium wil hebben, kan het haast niet anders dan dat men er zelf wat bij doet. Dat dit opbieden nu zoo heel erg zal worden, gelooft spreker niet; hij heeft den vorigen keer ook al gezegd dat het niet in de duizenden zal loopen; als men enkele hon derden zal mogen bijbetalen op de tegenwoordige sala rissen, scheelt het niet zoo heel veel en dan is er toch al veel gewonnen. Mevrouw Buisman zegt: vragen wij ook te veel? Zij weet ook wel dat te veel vragen ook een systeem is om te krijgen wat men wil hebben. Dat is echter niet het systeem van Burgemeester en Wethouders. Burgemeester en Wethouders meenen dat beide dingen, die worden gevraagd, niet met elkaar hebben te maken. Het eene punt betreft de garantie- en kindertoelage en de tweede kwestie bedoelt om, afgescheiden van de vraag of de garantie- en kindertoelage ook voor het volgend jaar en later zullen blijven bestaan, nog iets meer te mogen betalen. Die twee zaken staan naast elkaar en hebben niet met elkaar te maken; men vraagt niet of men iets meer zal mogen betalen wanneer de garantie- en kinder toelage komt te vervallen, maar men vraagt beide dingen los van elkaar. De heer Westra vraagt: welke stukken zijn er toch, dat wij van niets weten? Hij heeft van wethouder De Boer het antwoord al gehoord, wat tevens een antwoord is aan den heer IJ. de Vries; Burgemeester en Wethou ders zouden graag hun voorstel wat eerder ter kenis van den Raad hebben gebracht, maar de heer De Boer heeft al gezegd dat dit voorstel nog zoo versch is, dat het niet verscher bij den Raad op tafel kon worden ge diend. Het voorstel is pas gister gemaakt en nog van daag voor deze vergadering door Burgemeester en Wethouders besproken. Alleen was er wel eerder over gesproken en vandaar dat de heer De Boer, hoewel het voorstel van Burgemeester en Wethouders nog niet be stond, met de vermoedelijke inhoud daarvan wel bekend was. De heer Visser heeft nog een uitdrukking gebezigd, v/aarop spreker ter wille van Curatoren nog even wil terug komen. De heer Visser zegt dat hij niet weet onder welken drang Curatoren hun laatsten brief hebben ge schreven. Spreker zou zeggen: onder geen anderen drang dan het belang van het gymnasium. Spreker kan ook meedeelen dat de beide Curatoren die, indien zij niet heel sterk in hun schoenen stonden, misschien niet ge heel objectief tegenover de zaak zouden staan, volgens afspraak niet op de vergadering, waar deze brief is samengesteld, tegenwoordig waren, zoodat ten slotte Curatoren absoluut objectief tegenover deze kwestie stonden; de beide Curatoren, die misschien wel eens een moment zouden kunnen hebben dat zij misschien eenigszins subjectief zouden oordeelen, zijn er niet bij geweest. Als men dus vraagt onder welken drang Curatoren hun laatsten brief hebben geschreven, kan spreker antwoorden: eenvoudig uit den drang die uit hun binnenste opkwam ten dienste van het voortbestaan van het gymnasium. Spreker wil dan het voorstel van Burgemeester en Wethouders in stemming brengen, doch doet vooraf nog even langzaam lecture van het voorstel, thans in zijn geheel. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met 23 tegen 2 stemmen aangenomen. Tegen stemmen: de heeren K. de Boer en Visser.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 6