182 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juli 1925. retisch veel sterker staat, door het af te wijzen en te zeggen: daar is het reservefonds voor, maar ik geloof toch wel dat het practisch uitvoerbaar is om dat te doen. De heer Tiemersma kan betrekkelijk kort zijn na de verdediging van den Voorzitter en na hetgeen door den heer K. de Boer is gezegd betreffende de principieele lijn inzake storting in de gemeentekas van de opbrengst van de winst. Diens betoog kwam hier op neer dat een dergelijke belasting onevenredig zal drukken op de groote gezinnen en dat die menschen voor een oneven redig deel zullen moeten bijdragen in iets, waarvoor zij anders misschien niet in de termen zouden vallen. Uit dat oogpunt alleen al is dus een dergelijke belasting niet verdedigbaar. De wethouder van Financiën heeft theoretisch nage gaan v/at door spreker historisch is ingezet en heeft het zwaartepunt gelegd op den zeer gunstigen toestand in 1920 in verband met de opbrengst van den Hoofdelijken Omslag, waardoor een zeker bedrag kon worden terug gegeven en waarom men goedgunstig gezind zou zijn geweest tegenover de gasfabriek in verband waarmee men daarvan geen voordeelen meer wenschte te heffen. Spr. vermoedt echter dat de wethouder van Financiën, die toch zeker ook al eenige jaren en vermoedelijk al eenige tientallen van jaren lid van den Raad is geweest, zich zeer duidelijk zal kunnen herinneren dat, voordat er nog sprake was van oorlog die ons in een tijd heeft gestort, die wij niet weer hopen te beleven er in dezen Raad al meermalen stemmen zijn opgegaan om een dergelijke winst niet meer te heffen en dat wel in verband met de conclusie, die sprak uit hetgeen de heer K. de Boer hier heeft ontwikkeld en waaromtrent spreker niet meer in herhaling zal treden, omdat hij daarover dan nog meer zou moeten uitweiden. Het was dus aldus spreker in 1920 niet dat wij ter wille waren aan den tijd en dat wij toen den tijd gunstig achtten, maar het was toen zoo dat het principe zoover was doorgewerkt dat door ons ten slotte een meerderheid in den Raad is gevonden, die de voordeelen, door de gemeente uit de gasfabriek getrokken, op zij heeft gezet. Evenwel, wat betreft de retributie voor het hebben van gasleidingen in gemeentegrond, meent spre ker dat er wel eenig voordeel voor de gemeente mocht zijn. Als hij zich niet vergist dan ontving de gemeente daarvoor toentertijd een bedrag van 40.000.a 45.000.en men hoort wel eens dat dat voor de ge meente voordeeliger was dan het bedrag, dat zij thans als aandeel in de algemeene onkosten ontvangt. Spreker meent dat de verrekening, zooals die thans plaats heeft, voor de gemeente geen schade behoeft op te leveren, maar als dat wel het geval is dan zal het verstandig zijn den prijs zoo te stellen dat de gemeente er geen schade meer van heeft. De wethouder van Financiën zegt: we willen de be slissing aan den Raad laten, wij vertrouwen den Raad wel; we willen het geld niet weer storten in de ge meentekas dan nadat telkens door den Raad is besloten het wel te doen. Spreker meent toch dat hiermee het hek van den dam zal zijn en hij is daar tegen omreden dat daarmee een onzuivere druk wordt gelegd op de gas- verbruikers, waar die er dan aan mee zullen werken dat er misschien een verlaging van den Hoofdelijken Omslag zal komen, althans het zal die richting uitgaan. Nu is door den heer Westra gezegd: waarvoor zal dat geld noodig zijn? Waarschijnlijk alleen voor een nieuwe gashouder, die een 1 y2 ton zal kosten. Zeer juist, wij weten dat de toestand van eenige jaren of van eenigen tijd geleden, waarbij werd gesproken over den bouw van een nieuwe fabriek, vrijwel in gedachten en ook practisch bekeken achter den rug is. Maar dat neemt niet weg dat, als het dien kant niet uit gaat, men toch voor iets anders, n.l. voor een uitbreiding komt te staan, die in tweeërlei opzicht noodzakelijk is. De gasproductie gaat op 't moment niet achteruit, niettegenstaande het gas als lichtbron weg gaat; zij klimt dan ook zeer weinig, maar in verband met de uitbreiding van de stad zal zij toch zeer zeker blijven klimmen. Doch verder is de toestand aan de gasfabriek zoo, dat af en toe zomer- dags de broei in de kolen zit, doordat men daarvoor onvoldoende bergplaats heeft. Dit is natuurlijk nadeelig, omdat men uit die kolen niet zooveel gas kan halen als uit gezonde kolen. Als spreker zich niet vergist, dan zal daardoor en door andere oorzaken een geleidelijke uit breiding noodig zijn, waarvan de kosten na een jaar of tien een ton of negen zullen bedragen. Hiermee staan wij voor deze zaak. Als wij binnen betrekkelijk korten tijd voor een dergelijke uitgaaf zullen komen te staan, dan is het toch niet juist om nu te zeggen: wij zullen de eventueele winst bestemmen voor de gemeentekas en wij zullen leenen voor de gasfabriek en de gasverbruikers belasten met de betaling van rente en aflossing van het geleende kapitaal, hen daarvoor laten opdraaien, desnoods door verhooging van den gasprijs. Spreker meent wel dat de toestand zoo moet worden ingezien, dat dadelijk moet worden overgegaan tot het instellen èn van een reservefonds èn van een uitbreidingsfonds. Spreker is het met den Voorzitter eens dat hij zijn gedachten wel wat te veel in de toekomst heeft laten gaan; hij heeft zijn gedachten aan de toekomst ook eenigszins verbonden aan den oorlogstijd en gemeend dat het inderdaad juist moest zijn dat een verlaging van den gasprijs ook zou kunnen geschieden uit het uitbrei dingsfonds. Spreker geeft den Voorzitter echter toe dat het beslist waar is dat, als men zal overgaan tot ver laging van den gasprijs, men dit dan moet doen gedu rende een tijd van het jaar dat men een overzicht kan krijgen b.v. bij de halfjaarlijksche balans van den toestand en hoe het zal loopen. Door het dalen van den kolenprijs echter, als die b.v. in het laatst van het jaar voorkomt, kan men toch nog komen tot een belangrijk hoogere winst, doordat men, ofschoon men altijd wel eenigszins winst maakt, moeilijk kan rekenen met frac ties van centen. Zoo zal men toch nog kunnen komen tot een tamelijk goede winst en spreker heeft nu ge meend dat in dat geval voor een zeker bedrag uit het fonds zou kunnen worden geput om zoodoende een ver laging van den gasprijs te krijgen. Spreker geeft toe dat dit niet juist is, dat hij dit niet goed heeft gezien maar dat het reservefonds hiervoor moet worden aange sproken. Het is mogelijk dat daaruit wordt geput, daar mee staat de Voorzitter zeer sterk. Spreker wil dan ook, wat hem betreft, dat gedeelte van zijn amendement wel terug nemen, hij ziet ook geen andere weg. Spreker meent na deze korte toelichting wel van het woord te kunnen afzien. De Voorzitter: Dus U laat de woorden „alsmede tot verlaging van den prijs van het gas" vallen? De heer Tiemersma: Ja. De heer Dijkstra sluit zich aan bij de woorden van de heeren De Boer en Tiemersma, omdat hij over de zaak ook zoo denkt. Hij is er tegen dat wij met dit geval de deur open zetten om het winstcijfer in de gemeentekas te storten, ook omdat daar geen progressie in zit. Spre ker is het verder ook niet met den wethouder van Financiën eens dat het geld eigenlijk door de gemeente is weggeworpen. Dit is ook niet letterlijk op te vatten; het geld is natuurlijk gebleven in de zakken van de gas- gebruikers. Spreker wou nog wat vragen waar hij den wethouder niet heeft begrepen. Als hij het goed begrijpt dan is de wethouder voor deze voorgestelde wijziging, omdat, als de winst zoo wordt vercalculeerd, dat hij direct dienst doet voor een vermindering van den prijs van het gas, de fabriek dan met verlies zou werken. Dat begrijpt spreker niet recht. Hij begrijpt dit wel dat, als men den Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juli 1925. 183 prijs verbazend laag maakt, dit tot gevolg zal hebben een zoo verbazende toeneming van de afname van gas, dat wij zeer kort bij een nieuwe fabriek of een uitbrei ding zullen komen te staan. Maar hoe, wanneer men het batig saldo terug brengt, dit ten gevolge kan hebben dat de fabriek met verlies werkt, begrijpt spreker niet recht, waarom hij nog wel eens zou willen hooren uiteenzetten hoe dat komt. De heer Westra wil in de eerste plaats opmerken dat het alreeds bezwaarlijk is gebleken over iets te spreken, als men niet precies de draagwijdte van zijn woorden kan berekenen. De heer De Boer heeft spreker vreeselijk zwart aangekeken, alsof er geen lichtplekje meer aan hem was en nu heeft spreker vandaag nog niet eens zijn zwarte jas aan. Toch wil spreker opmerken dat hij tegenover het na geslacht niet zoo verkeerd staat als de heer De Boer meent; ook naar zijn meening behooren wij daarvoor iets te doen. Spreker heeft alleen willen doen uitkomen dat, als de omstandigheden zoo zijn, dat de middelen ruim vloeien, gemakkelijker kan worden gespaard dan wanneer de tijden krap zijn en de middelen niet zoo ruim vloeien. Spreker heeft dus willen zeggen dat men wel moet overwegen of het nu de juiste tijd is om voor het nageslacht te zorgen. Dan heeft de heer De Boer opgemerkt dat, wanneer een winstuitkeering aan de gemeente wordt gedaan uit een bedrijf als de gasfabriek, dat geld dan wordt opge bracht door de groote gezinnen en de menschen met kleine inkomens, terwijl de menschen met kleine gezin nen daarvan bevrijd blijven. Maar wat de heer De Boer voorstelt, is eigenlijk niet veel anders, want het gevolg van wat dan wordt gedaan zal niet zijn dat de menschen met kleine inkomens en de groote gezinnen het geld in den zak kunnen houden, maar het gevolg zal zijn dat alleen door die menschen een spaarpot voor het nage slacht zal worden gemaakt. Men zegt nu: we zullen dat geld niet houden in de gemeentekas, maar we zullen het die arme stakkers ook niet laten houden, maar er een spaarpot van maken, waarvan het nageslacht kan profi- teeren. Die zal dus wel door de groote gezinnen en de menschen met kleine inkomens mogen worden opge bracht. Spreker zou zeggen dat de ondervinding ons heeft ge leerd dat het niet juist is voor de toekomst precies vast te leggen wat wij elk jaar met het geld moeten doen, maar dat het beter is van jaar tot jaar daarover te be slissen. Wij hebben voor eenige jaren terug het besluit genomen dat het bedrag ten goede zou komen aan de exploitatierekening van een volgend jaar, wat in zich sloot dat de gasverbruikers, wat zij te veel hebben op gebracht, in den vorm van gasprijsverlaging terug zou den krijgen. De Voorzitter heeft zoopas zeer terecht gezegd: het gaat niet aan om de winst van 1924 te be stemmen om in 1926 den gasprijs te verlagen; we heb ben ons dat wel voorgesteld maar het in de practijk niet gevolgd, wij hebben bij het bepalen van den gasprijs steeds gevolgd deze vraag: is het mogelijk dit jaar een sluitende exploitatie te krijgen met een vooraf vastge- stelden gasprijs? Er is zoo op het oogenblik een winst bij elkaar opgestapeld van 3]/2 ton en het gevolg is dus geweest dat er iets anders is gebeurd dan men bedoelde te doen. Daaruit blijkt dus dat het beter is de zaak niet vooruit vast te leggen, maar van jaar tot jaar vast te leggen wat men met het geld zal doen. Nu heeft de heer Tiemersma nog gezegdja, spreker zal daar maar niet verder op terug komen; hij heeft hier iets genoteerd, waarvan de beteekenis hem eigenlijk weer is ontgaan. Hij zal het dus hierbij laten. De heer Oosterhoff zou ook een enkele opmerking willen maken, vooral nu uit de mededeeling van den Voorzitter is gebleken dat Burgemeester en Wethouders het over deze zaak niet geheel eens zijn. Spreker staat theoretisch aan de zijde van den wethouder van Finan ciën; hij is ook van meening en is dat altijd geweest dat het volstrekt niet ontoelaatbaar is dat de winst uit de gemeentebedrijven rechtstreeks ten goede komt aan de gemeente. In de gegeven omstandigheden zou spreker echter werkelijk beangst zijn om den Raad een voudig een absolute vrijheid van beschikking te geven over de winst, die door de fabriek wordt gemaakt, voor al, waar men dat ook wenscht toe te passen ten opzichte van de reeds gemaakte winst van 3'/2 ton. De wethouder van Financiën heeft straks gezegd dat de bepaling, die in 1921 is gemaakt, is tot stand gekomen uit reden van opportuniteit, dus onder den invloed van de omstandig heden, die toen golden; het maakt echter sterk den in druk dat het aangeboden voorstel ook staat onder den invloed van de omstandigheden van het oogenblik. Spreker zou de vraag willen stellen of het niet mo gelijk is een bepaling te maken als in de verordening op het Electriciteitbedrijf. Zou men niet kunnen bepalen dat, als het reservefonds 2 ton bedraagt, een vast per centage van de winst in een uitbreidingsfonds moet worden gestort, terwijl de rest aan de gemeente ten goede komt? Wij komen toch steeds voor grooter uit breidingen en vernieuwingen te staan en op die manier zal dan toch nog een gedeelte van de winst aan de gemeente ten goede komen. Die bepaling moet dan ge maakt worden op dezelfde wijze als bij het Electriciteit bedrijf. Daar is bepaald dat zoodra het reservefonds 100.000.bedraagt, 40 van de winst moet worden gestort in het reservefonds en 60 in de kas van de gemeente. Daar heeft men echter te doen met een nieuw bedrijf, hier met een oud bedrijf, daar heeft men geen vernieuwingsfonds noodig en kan men het dus laten in het reservefonds, bij de andere bedrijven moet men echter een fonds hebben voor uitbreiding. Zooals spreker zegt, het lijkt hem niet juist om alle winst te storten in het uitbreidingsfonds, omdat hij van oordeel is dat ook een deel daarvan aan de gemeente behoort ten goede te komen, maar net zoo min zou hij de geheele winst in de gemeentekas willen storten en het uitbreidingsfonds verwaarloozen. Spreker zou dus een vast percentage van de winst in het uitbreidings fonds willen storten en de rest willen uitkeeren aan de gemeente. De heer Beekhuis (wethouder) gelooft dat hij mag constateeren, wat hij in eersten termijn reeds heeft ge zegd, dat het niet is een kwestie van principe of van politiek, maar dat het een vraag van practischen aard is hoe wij deze zaak het beste zullen oplossen. De heer De Boer heeft dan ook, evenals de heer Wibaut, blijkens hetgeen spreker van dezen heeft voorgelezen, gezegd dat het geen kwestie van principe is en dat de vraag, of de winst uit een gemeentebedrijf ten bate zal komen van de gemeentekas, een kwestie is van opportuniteit. Dit maakt, dunkt spreker, de oplossing zooveel te ge makkelijker. De heer Oosterhoff geeft, met wat hij heeft gezegd al was dat niet heelemaal zijn bedoeling eigenlijk aan dat het denkbeeld van Burgemeester en Wethouders toch het beste is. Hij zegt dat het misschien verkeerd is geweest dat de Raad onder de omstandigheden van 1920 en 1921 dat besluit heeft genomen, maar dat het even onverstandig zou zijn nu een ander besluit te ne men. Neen, dat is het nu juist; Burgemeester en Wet houders doen geen positief voorstel, zij doen niets an ders dan de gelegenheid scheppen om telken jare te be slissen over de bestemming van het batig saldo van ieder jaar. Dit maakt juist het groote verschil, want destijds nam men een positief besluit we zullen zus en zoo doen. Dit besluit was onder de omstandigheden van toen misschien heel goed en spreker zou, als hij hier toenmaals ook gezeten had, wellicht net zoo gestemd hebben. Maar wij leven nu onder heel andere omstan digheden. Laten wij ons nu niet weer schuldig maken

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 6