226
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 September 1925.
deze gemeente de gelegenheid hebben geschapen, dat
zoo over hen gedacht kan worden. Want waar het voor
het college van Gedeputeerde Staten de moeite waard
is geweest om naast een ambtenaar ook een van de
Gedeputeerden te zenden, om hun inzicht in deze materie
in Den Haag toe te lichten, daar had zeer zeker in dit
verband en bij deze belangrijke kwestie waarbij het
feitelijk gaat om de autonomie der gemeente door
Burgemeester en Wethouders zelf moeten worden op
getreden om het beroep bij de Kroon toe te lichten.
Spreker spreekt dus nogmaals uit zijn grooten spijt, dat
Burgemeester en Wethouders hebben nagelaten wat in
dit verband, naar zijn meening, eerste plicht was ge
weest om te doen.
In de tweede plaats acht spreker het noodig dat even
wordt stilgestaan bij datgene wat door Gedeputeerde
Staten van Friesland in Den Haag is gezegd. Hij zal niet
meer komen met cijfermateriaal en daar ook geen cijfers
tegenover plaatsen, maar wil toch even in het midden
brengen wat blijkbaar door de Gedeputeerde in Den
Haag is gezegd durven worden. In hetzelfde orgaan
leest spreker n.l. dat mr. Gerbrandy, die Gedeputeerde
Staten in Den Haag heeft vertegenwoordigd, daar als
volgt heeft gesproken
,,dat hij met stemverheffing uitriep, dat het gemeen
tebestuur van Leeuwarden de verantwoordelijkheid
van zijn financieel wanbeleid niet durfde te dragen,
getuige het feit, dat men zich door een ambtenaar liet
vertegenwoordigen. Hier had moeten staan, aldus
ging mr. Gerbrandy verder, de burgemeester, een
wethouder, een lid van den Raad of zelfs een lid van
de burgerij."
Over het laatste gedeelte heeft spreker reeds gesproken,
over het eerste nog een paar woorden. Het lijkt hem
toch toe van een enorme brutaliteit te getuigen om daar
te durven spreken van het wanbeleid dat hier in deze
gemeente is gepleegd. Het spijt spreker dat naar Den
Haag is geweest de heer Gerbrandy van Sneek en niet
de heer Dijstra van Leeuwarden. Deze laatste heeft hier
zelf eenige jaren dit „wanbeleid" meegemaakt en had
daarover dus ten minste kunnen spreken uit eigen er
varing. Hij had dan bovendien in Den Haag kunnen
zeggen, dat er zelfs een jaar is geweest, waarin hij de
uitgaven der gemeente, speciaal wat betreft de loonen
van de ambtenaren en werklieden, nog hooger wilde
opdraaien dan de raadsmeerderheid wenschelijk en noo
dig oordeelde. Later heeft hij weliswaar het roer omge
gooid, maar als toen het oordeel van dit raadslid was
gevolgd, dan had er zeer zeker gerechte critiek kunnen
worden geoefend op het beheer van de gemeente Leeu
warden. Spreker meent dat, wat dat beleid betreft, wij
op het oogenblik gerust kunnen zijn.
Wij hebben in den loop der jaren, wat onze taal be
treft, eenige eigenaardige werkwoorden gekregen.
Vroeger hebben wij gehad het werkwoord „Sybrandi-
seeren", waarvan ieder wel weet wat er mee bedoeld
wordt, wij hebben ook het woord „koloniseeren", waar
van spreker niet weet of dat ook in verband staat met
Colijn en spreker gelooft dat wij goed zullen doen nu
met een nieuw werkwoord uitdrukking te geven aan
wat door den heer Gerbrandy is gedaan, n.l. het werk
woord „Gerbrandiseeren" wat dan zou beteekenen
„onverantwoordelijk opsnijden".
Op één zaak wil spreker nog de aandacht vestigen.
Volgens de Gemeentewet hebben de Raden van de ge
meenten de taak en de bevoegdheid spreker zou
zeggen, de uitsluitende bevoegdheid, behoudens een
paar uitzonderingen in de Gemeentewet genoemd
om de loonen en jaarwedden van het personeel der
gemeente vast te stellen. Wij hebben het in den loop
der jaren zoo ver gekregen, dat in verschillende organen,
ook door werklieden en ambtenaren medezeggenschap
is verkregen in het vaststellen van hun loonen en
arbeidsvoorwaarden. Spreker behoeft er niet aan te
herinneren, wat in dat verband door verschillende ver
tegenwoordigers van het Nederlandsche volk is gezegd,
alleen wil hij er aan herinneren op wat voor aandoenlijke
wijze door Nolens en Aalberse in 1919 bij de behan
deling der Arbeidswet is gesproken over de waarde en
v/aardigheid van den arbeider, die zoo langzamerhand
erkenning begon te vinden in alle mogelijke kringen.
Het staat nu echter op het oogenblik zoo, dat door dit
besluit van Gedeputeerde Staten, bekrachtigd door de
Kroon, het weer zoo ver is gekomen, dat die andere
partij, die ook bij de loonen en arbeidsvoorwaarden
eenig belang heeft, de partij van de arbeiders en ambte
naren, van medezeggenschap in het vaststellen van die
loonen en arbeidsvoorwaarden is uitgesloten geworden.
Het is weer zoo ver nu, dat de loonen en arbeidsvoor
waarden van het personeel der gemeente eenzijdig
worden vastgesteld door de Kroon en dat alles, wat is
bereikt door de medezeggenschap van en het overleg
met de ambtenaren en werklieden, op het oogenblik
door één pennestreek ongedaan is gemaakt. Als wij zoo
doorgaan, blijft er van de waarde en waardigheid van
de arbeiders en ambtenaren niet veel meer over, maar
blijft er ook van de regeerende en besturende taak van
de gemeente niets meer over, wanneer zelfs tegen ge
deelten van de bevoegdheden, waar de Raad autonoom
in is, Gedeputeerde Staten en de Kroon durven optreden.
Als wij hier nu geen taak meer hebben te vervullen,
maar alleen hebben te vragen: „wat wenscht U en wij
zullen het uitvoeren", dan zal men er toe kunnen komen
dat een andere weg wordt ingeslagen, maar dat is een
gevaarlijke weg. Voor de rust en ontwikkeling van ons
land en volk lijkt het spreker het meest gewenscht, dat
beide partijen, die, wat de loonen en arbeidsvoor
waarden betreft, belang hebben bij de verdediging
daarvan, ook in de gelegenheid worden gesteld om die
te verdedigen. En wanneer men wil tegenhouden wat
voorwaarde is en zal zijn voor een rustige en geleide
lijke ontwikkeling, worden er omstandigheden ge
schapen, waaronder het volk zelf terug moet grijpen de
dingen, die het eenmaal kreeg en dat zal dan beteekenen
dat de weg tot geleidelijke ontwikkeling is afgesloten.
In dat opzicht wil spreker hier ook een waarschuwend
woord laten hooren. Hij is er van overtuigd dat de
werklieden en ambtenaren misschien, wat hun thans
wordt opgelegd, onder den drang van deze omstandig
heden moeten dragen, maar dat er toch eenmaal een tijd
zal komen dat zij niet meer tevreden zullen zijn met tot
den wetgever te zeggen „zoo denken wij er over",
maar dat zij hun eigen weg zullen gaan en zullen nemen
langs onwettigen weg en zelfs met verkrachting der wet
wat hun ontnomen is. Spreker acht die waarschuwing
noodig en hoopt dat die niet alleen hier, maar ook aan
de andere zijde van het plein weerklank zal vinden.
De heer Beekhuis (wethouder) zegt dat het hem tot op
zekere hoogte genoegen doet dat de heer De Boer in de
mededeeling van den Voorzitter aanleiding heeft ge
vonden om een enkel woord in het midden te brengen.
Spreker zal niet ingaan op hetgeen door den heer De
Boer in de laatste en in de tweede plaats is gezegd,
maar zal zich, in hoofdzaak ten minste, bepalen tot het
eerste gedeelte, waarmee de heer De Boer onderschrijft
datgene, wat in het orgaan van de werklieden in over
heidsdienst is geschreven. Aan spreker is ook een
exemplaar van „Ons Weekblad", waarin een verslag
van de bedoelde zitting van den Raad van State heeft
gestaan, toegezonden. Dat verslag heeft op hem ook
eenigen indruk gemaakt, maar in een geheel anderen
zin dan door de redactie van dat blad en ook door den
heer De Boer is bedoeld. De kwestie is voor spreker
eenvoudig deze, dat het hier betreft de onbekendheid
van leeken met de rechtspraak, en de heer Koopmans
zal, denkt spreker, wel onderschrijven wat hij thans zal
zeggen. Dat is dit, dat leeken zich veel te veel voor
stellen van het mondeling debat, dat in verreweg de
meeste burgerlijke rechtzaken het schriftelijk debat hoofd
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 September 1925. 227
zaak is en dat het bij slechts een betrekkelijk klein
percentage zaken, ook bij de Rechtbank, noodig is er
nog een mondelinge toelichting bij te geven. Dat is
natuurlijk ook het geval bij de meeste zaken die bij
den Raad van State worden behandeld. In deze zitting,
die in Juni is gehouden, waren, meent spreker, een 20-tal
zaken aan de orde, zoodat, als men voor al die zaken
evenveel tijd noodig zou hebben voor de mondelinge
toelichtingen als voor deze eene zaak van Leeuwarden,
men wel op de vingers kan natellen dat daarvoor geen
tijd aanwezig zou zijn. Het is dan ook een feit nog
maals, de heer Koopmans zal dat wel onderschrijven
dat het bij zaken als deze aankomt op het schriftelijk
debat en niet op het mondeling debat. Dat geldt wel
in bijzonder hooge mate voor een zaak als deze, waarbij
het geheel een cijferkwestie betreft.
Nu wordt in het verslag in „Ons Weekblad" wel
smalend gezegd dat Leeuwarden als spreker zich wel
herinnert, maar 't is al een tijd geleden of zijn ge
meentebestuur zich zou hebben vergenoegd met het
schrijven van een simpel briefje, maar dat simpele
briefje is het lijvig stuk waarin Burgemeester en Wet
houders met cijfers aantoonen dat de financieele toe
stand van Leeuwarden niet slecht is.
Verder is dit stuk nog gevolgd door een ander schrif
telijk stuk en nu werd dan de gelegenheid gegeven om
de kwestie mondeling toe te lichten. Waar strekt een
dergelijke toelichting dan toe? Dat de vragen, die door
enkele raadsheeren van den Raad van State kunnen
worden gedaan, op een behoorlijke wijze worden be
antwoord en dat de cijfers, die in de schriftelijke stukken
staan, behoorlijk kunnen worden toegelicht. Maar iets
nieuws behoort niet en een goed advocaat weet
dat ook mag niet in debat worden gebracht. Spreker
zegt dat hierom, omdat dit in casu in Den Haag wel
een beetje over het hoofd is gezien. Het schriftelijk
debat is dus de basis en het mondelinge is een nadere
verklaring en uitlegging wat buiten de schriftelijke
stukken om wordt gepleit behoort buiten beschouwing
te worden gelaten, dan hoort dat er niet bij. De leek
heeft daarover dikwijls een verkeerd denkbeeld, maar
op den rechter maakt het niet den minsten indruk, die
let niet op wat er buiten de schriftelijke stukken wordt
gesproken. Misschien meent het publiek, zooals ook de
schrijver van het verslag zegt, dat de woorden van den
heer Gerbrandy een buitengewonen indruk op de leden
van den Raad van State hebben gemaakt, maar als men
die leden zou vragen, gelooft spreker dat zij zouden
zeggen weineen wij houden ons aan de schriftelijke
stukken; die worden bestudeerd en daarop wordt een
uitspraak gedaan.
Met die wetenschap en een 40-jarige ervaring, die
spreker in dit vak heeft opgedaan, voor oogen, wist hij
dat niemand beter naar Den Haag kon gaan dan de heer
Froentjes, ook geen van de leden van Burgemeester en
Wethouders en in de eerste plaats spreker zelf niet.
Spreker zou zich aan zelfoverschatting hebben schuldig
gemaakt als hij had gemeend het beter te weten dan de
heer Froentjes. Hij toch is een ambtenaar de leden
van de Financieele Commissie kunnen dat in de eerste
plaats beamen die zoodanig op de hoogte is van de
cijfers van de gemeentebégrooting, van alle details en
van die van de rekening, dat niemand hem daarin de
baas kan wezen. De heer Gerbrandy en de ambtenaar,
die bij hem was, kunnen zeer zeker ook niet boven hem
staan in kennis van de details van de gemeentebegroo-
ting. Wat is dan verstandiger: er iemand heen te sturen,
die met alle cijfers op de hoogte is en onmiddellijk op
vragen, door leden van den Raad van State gedaan,
kan antwoorden of iemand als spreker, die er dan mis
schien het zwijgen toe zou moeten doen
Laat men dus niet zeggen dat het geen goed besluit
van Burgemeester en Wethouders is geweest dat zij niet
zelf naar Den Haag zijn gegaan en alleen den heer
Froentjes hebben gestuurd. Nu zou men kunnen zeggen
dat de heer Froentjes met spreker had kunnen gaan
evenals de ambtenaar met den heer Gerbrandy. Maar
spreker vraagt wat de ambtenaar van Gedeputeerde
Staten daar te zeggen heeft gehad: niets natuurlijk, niets.
De heer Gerbrandy had 't woord, de ambtenaar deed
er het zwijgen toe. Wanneer de heer Froentjes met spr.
was gegaan, zou spreker ook het woord hebben gehad
en zou de heer Froentjes er het zwijgen toe hebben ge
daan en dat zou zeer zeker de zaak niet ten goede zijn
gekomen. Was spreker alleen gegaan, dan was het dus
niet zoo goed geweest en waren zij samen gegaan, dan
ook niet.
Burgemeester en Wethouders hebben dus het aller
beste gedaan, door er de beste en bekwaamste man in
de gemeente heen te zenden. Laat men daar nu toch
geen aanmerking op maken. Het spijt spreker dat daar
door een soort van argwaan is gewekt die door den
heer De Boer eenigszins is overgenomen alsof het
gemeentebestuur niet wenschte zooals het hier was
De heer K. de Boer: Dan hebt U mij slecht verstaan.
De heer Beekhuis (wethouder)U hebt toch ook aan
merking gemaakt op de houding van Burgemeester en
Wethouders.
De heer K. de Boer: Maar ik was het niet eens met
wat in het verslag staat. Het spijt mij dat ik de gelegen
heid heb geboden mij zoo te verstaan.
Den heer Beekhuis (wethouder) doet dat heel veel
genoegen. De vraag in het verslag is werkelijk op een
wijze gedaan, dat het antwoord daarop heel duidelijk
is, n.l. dat het Dagelijksch Bestuur van onze gemeente
niet con amore deze zaak zou hebben willen en kunnen
verdedigen. Dat is onjuist; het is niets anders geweest
dan een kwestie van practisch inzicht in den gang van
rechtszaken dat het college heeft gemeend zelf te moe
ten thuisblijven en den heer Froentjes naar Den Haag
te moeten laten gaan.
De heer H. de Boer (wethouder) zegt dat eenzelfde
discussie, als men hier nu in den Raad heeft gehad, reeds
is voorafgegaan in het college van Burgemeester en
Wethouders, toen daar de zaak is besproken. Spreker
laat in het midden of het betoog van wethouder Beek
huis juist is, hij bedoelt wat betreft de uitwerking, maar
constateert daartegenover toch, dat de opvatting van
den heer Gerbrandy of van het college van Gedepu
teerde Staten toch een andere is geweest. Toen deze
zaak bij het college van Burgemeester en Wethouders
in bespreking was, was reeds bekend, dat namens het
college van Gedeputeerde Staten de heer Gerbrandy zou
gaan plus een ambtenaar en spreker wenscht even op
den voorgrond te stellen, dat hij voor zich toen dus niet
uitsluitend waarde mocht hechten aan de opvatting van
den heer Beekhuis, maar ook waarde moest hechten
aan de opvatting van het college van Gedeputeerde
Staten. Spreker heeft toen dan ook uitdrukkelijk in het
college gezegd, dat hij zich de vrijheid voorbehield om,
als het noodig bleek, aan zijn opvatting uiting te geven
en dat hij niet anders dan zijn stem tegen die van Bur
gemeester en Wethouders kon uitbrengen. Wanneer de
zaak zoo was gegaan maar alles ging zoo vlug
dat tusschen beide colleges was afgesproken: wij zullen
ieder een lid van ons college sturen, was de zaak in
orde geweest en ook wanneer men was overeengekomen
alleen een ambtenaar, zoowel van provincie als van ge
meente, te sturen, had spreker daarmee accoord kunnen
gaan. Hij heeft toen reeds gevreesd en heeft dat ook
uitgesproken dat het niet-sturen van een wethouder
namens het college heel gemakkelijk daar uitgespeeld
zou kunnen worden alsof Burgemeester en Wethouders
zich niet sterk zouden voelen in hun verdediging. En
als waar is wat staat in het blad, waaruit het is aange-