310 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925.
ders is. Hier wordt echter niet positief te kennen ge
geven wat dat is; er wordt alleen gezegd
,,Dat zorg voor de financiën der gemeente niet
steeds de drijfveer is voor het al of niet hechten hun
ner goedkeuring aan dezerzijds genomen besluiten,
hebben Gedeputeerde Staten bewezenenz."
Uit de redactie van deze woorden moet spreker de con
clusie trekken dat er nog iets anders is, niet alleen een
kwestie van de financiën. Maar wat dan Die vraag
heeft spreker zich gesteld. Hij mag uit deze woorden
distilleeren dat bij Gedeputeerde Staten iets is als: wij
willen de gemeente maar eens tegenwerken of om
een minder parlementair woord te gebruiken wij
willen de gemeente eens „pesten". Als dat de bedoeling
is, als men veronderstelt dat het college van Gedepu
teerde Staten met nevenbedoelingen en dus niet alleen
met betrekking tot financieele kwesties een houding
aanneemt tegenover de gemeente, als men dat aanneemt,
dan had men dat liever moeten omschrijven in deze
toelichting.
Ook aan spreker is de houding van Gedeputeerde
Staten niet sympathiek. Er is reeds herhaaldelijk dit
spelletje gespeeld: de Raad neemt naar zijn beste weten
besluiten en beslissingen, ook inzake de financiën en
Gedeputeerde Staten weigeren daarop hun sanctie te
verleenen; de Raad gaat in beroep bij de Kroon en de
Kroon stelt Gedeputeerde Staten in het gelijk. Zoo zal
het ook straks en in de toekomst weer kunnen gaan,
ook straks kunnen weer besluiten worden genomen, die
misschien weer door het college van Gedeputeerde Sta
ten zullen worden verworpen. Dat ligt nog meer voor
de hand nu wij het schrijven in bijlage no. 31 hebben,
waarin niet direct en openlijk maar toch wel indirect
naar voren wordt gebracht dat er onwil is bij Gedepu
teerde Staten.
Spreker komt tot de conclusie dat de verhouding tus-
schen Gedeputeerde Staten eenerzijds en Burgemeester
en Wethouders en den Raad van Leeuwarden anderzijds
te wenschen overlaat, dat er verwijdering en tweespalt
is, dat er tusschen die colleges niet een zuiver terrein
is om een goede samenwerking te krijgen. Wij kunnen
ons nu in de toekomst wel weer abonneeren spreker
weet niet of het noodig is op beslissingen van de
Kroon, maar dat is toch niet wenschelijk. Spreker ge
looft daarom dat Burgemeester en Wethouders moeten
meewerken om deze zaak eens onder de oogen te zien,
dat dit college eens moet confereeren met het college
van Gedeputeerde Staten en daar moet zeggen: voor
ons is deze verhouding minder prettig en minder aan
genaam, laten wij dus een goede basis scheppen, waar
op wij in de toekomst prettig kunnen samenwerken.
In verband met enkele cijferposten, die op de gemeen-
tebegrooting voorkomen, zou spreker omtrent de kwes
tie van de loonen dit willen zeggen. Hij heeft verschil
lende cijfers naar voren gehaald en zich afgevraagd wat
de moeilijkheid nu is, waarom Gedeputeerde Staten de
desbetreffende raadsbesluiten hebben afgewezen en
vernietigd. Want als hij een vergelijking trekt tusschen
de cijferposten, die voorkomen op onze begrooting en
die welke op de begrootingen van andere, wat het aantal
inwoners betreft, met onze gemeente gelijk te stellen,
gemeenten spreker heeft het cijfermateriaal bij zich
dan zijn de uitgaafcijfers, die wij op onze begrooting
hebben, niet hooger dan die op de begrootingen van
verschillende andere gemeenten, doch zijn op deze laat
ste begrootingen verschillende uitgaafposten, de loonen
betreffende, nog hooger dan de betrekkelijke posten, die
op de begrooting voor 1926 van de gemeente Leeuwar
den naar voren gebracht.
Spreker wil dus in het algemeen dit zeggen, dat hij
het op prijs zou stellen, wanneer de verhouding tus
schen het college van Gedeputeerde Staten en het col
lege van Burgemeester en Wethouders en den Raad van
I.eeuwarden in het reine werd gebracht. Dat ook van
de zijde van het college van Gedeputeerde Staten niet
sympathiek is opgetreden, wil hij nog met een enkel
voorbeeld verduidelijken.
Daar is b.v. de uitlating, gebezigd door den heer Ger-
brandy. Wij hebben die in een vorige raadsvergadering
ook reeds afgekeurd, dat is toen, bij monde van den
heer K. de Boer, door de sociaal-democratische fractie
gedaan. Wij hebben die uitdrukking kunnen lezen in
een schrijven, dat ons, naar aanleiding van de kwestie
omtrent de pensionneering, is geworden; de heer Ger-
brandy heeft gesproken over „het wanbeheer van de
gemeente Leeuwarden". Ofschoon spreker van rechtsche
beginselen is en de heer Gerbrandy ook, wil spreker
naar aanleiding daarvan toch deze verklaring afleggen,
dat hij een dergelijke uitdrukking van den heer Ger
brandy ten zeerste betreurt. Het zij den heer Gerbrandy
en het college van Gedeputeerde Staten gezegd, dat bij
het college van Burgemeester en Wethouders en bij den
Raad van Leeuwarden een ernstig streven bestaat om
financieel practisch te werk te gaan en niet wat men
noemt een „wanbeheer" te voeren. Wil de heer Ger
brandy zijn uitlating volhouden, dan zal hij die nader
moeten motiveeren en zich nader moeten verklaren.
Spreker meent bij gelegenheid van de behandeling der
begrooting voor 1926, op het moment dus, dat wij als
raadsleden onze sanctie en onze goedkeuring moeten
hechten aan de financiën, aan den heer Gerbrandy zeg
gen dat wij thans staan voor het feit dat wij de begroo
ting moeten goedkeuren maar dat de Raad unaniem, èn
voor het verleden èn voor het heden, op het standpunt
staat dat hij zich niet bewust is dat hier eenig financieel
wanbeheer is gevoerd. Ware dat wel het geval geweest,
dan had de heer Gerbrandy met zwaarder wegende mo
tieven moeten komen. Spreker wil tegen die woorden
van den heer Gerbrandy daarom ten zeerste protestee
ren. Hij heeft in het algemeen nog dit te zeggen over
deze begrooting, dat daarop geen posten voorkomen,
noch wat betreft de loonen, noch wat betreft iets anders,
die, wanneer men ze vergelijkt met de posten op de be
grootingen van gemeenten met een even groot zielental
als de gemeente Leeuwarden, den toets der critiek niet
kunnen weerstaan. Spreker wil den Raad niet vermoeien
met cijfers, maar als men er prijs op stelt, wil hij ze wel
noemen.
Dan zou spreker nog een vraag willen stellen naar
aanleiding van de kwestie van het heffingscijfer, dat
verlaagd is van 8 tot 4, maar dat misschien het is
niet zeker volgens het begeleidend schrijven weer
verhoogd zal moeten worden. De vraag is van
technischen aard. Op de begrooting voor 1926 is
verwerkt uit de vorige begrooting een saldo van
306.000.en enkele honderden guldens. Als spreker
ziet in den verzamelstaat, dan staat onder de totaal
uitgaven een bedrag van 67.382.voor Onvoorzien,
dat is dus eigenlijk het saldo. Als spreker het goed be
grijpt, dan is dus het saldo van 3 ton geslonken tot een
bedrag voor Onvoorzien van 67.000.Als wij dus
de inkomsten en uitgaven van deze begrooting dekkend
wilden hebben, waarmee spreker bedoelt dat de inkom
sten precies de uitgaven zouden dekken, dan zouden
wij precies met de bestaande heffingscijfers weer
306.000.overhouden en weer kunnen brengen op
de begrooting voor 1927. Wij kunnen dat nu echter niet
doen, het saldo slinkt tot 60.000.en wij moeten er
rekening mee houden dat dit zeer zeker het heffings
cijfer beïnvloedt. Spreker zou nu zeggen, laten wij dan
intijds tot verhooging van het heffingscijfer overgaan.
Hij wil dat nu niet voorstellen; zijn houding daaromtrent
zal afhankelijk zijn van de mededeelingen, die de Voor
zitter of onze wethouder van Financiën hieromtrent zal
doen, maar hij zou toch graag willen dat men daarmee
rekening houdt. Hij meent dat het wenschelijk is dat
men dit intijds doet, want mocht blijken dat men thans
een te enge berekening heeft gemaakt, dan zal het hef
fingscijfer in 1927 niet een weinig maar meer omhoog
moeten. Spreker voelt het omhoog brengen daarvan dus
nu nog niet als beslist noodzakelijk, maar doet men het
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 311
r,u niet, dan is dat in ieder geval toch uitstel van exe
cutie.
De heer Oosterhoff meent dat de begrooting dit jaar
geen aanleiding geeft tot het houden van zeer uitvoerige
algemeene beschouwingen. Hij zal dan ook niet al te
veel tijd en aandacht van den Raad vragen. Toch heeft
spreker gemeend naar aanleiding van het begeleidend
schrijven van Burgemeester en Wethouders, waarbij zij
de begrootingen hebben toegezonden, een paar opmer
kingen te moeten maken: één opmerking naar aanlei
ding van een punt, dat ook reeds door enkele andere
leden is besproken, n.l. de reprimande, die in den raads-
brief aan Gedeputeerde Staten is toegediend en waar
over spreker nu des te eerder een enkel woord wenscht
te zeggen, omdat hij niet staat op het standpunt van de
andere sprekers en in de tweede plaats enkele opmer
kingen naar aanleiding van wat Burgemeester en Wet
houders zeggen omtrent den financieelen toestand dei-
gemeente.
Wat het eerste punt betreft, ligt het niet in sprekers
voornemen en ook niet op zijn weg om hier te verde
digen de verschillende besluiten, die door Gedeputeerde
Staten zijn genomen. Hij zal dat dus niet doen en wil
ook wel dadelijk zeggen dat ook hij niet in alle opzich
ten zich met die besluiten zou kunnen vereenigen. Spr.
wil echter enkele opmerkingen maken naar aanleiding
van wat Burgemeester en Wethouders omtrent die zaak
in dezen brief hebben geschreven, want daartegen heeft
hij toch wel zeer ernstige bezwaren en wel in de eerste
plaats dit bezwaar, dat naar zijn meening in dit bege
leidend schrijven die tirade toch. eigenlijk niet had ge
hoord. Hij vindt daarin iets hij zal niet een te hard
woord noemen iets illoyaals, hij vindt het eigenlijk
niet geheel fair dat dit is opgenomen in stukken, waarop
Gedeputeerde Staten geen gelegenheid hebben, aange
nomen dat zij dat zouden willen doen, even publiekelijk
te antwoorden als op deze wijze door Burgemeester en
Wethouders is gedaan. Een dergelijke philippica was,
zou spreker zeggen, dan beter op haar plaats geweest
in het een of ander schrijven aan Gedeputeerde Staten
naar aanleiding van een beslissing van dat college op
een besluit van den Raad; dan zou althans het antwoord
van Gedeputeerde Staten ook publiek zijn geworden. Nu
wordt het echter voor het publiek heel moeilijk om de
kwestie juist te beoordeelen, omdat het publiek natuur
lijk vreeselijk eenzijdig is voorgelicht, n.l. door slechts
één van de partijen.
In de tweede plaats heeft spreker tegen deze wijze
van handelen dit bezwaar dat, waar het gezag en het
prestige van de openbare lichamen in de laatste jaren
aanmerkelijk is geslonken men behoeft maar de
stemming onder de burgerij op te vangen, om die over
tuiging te krijgen het niet goed is dat openbare licha
men elkaar in het openbaar aanvallen en eikaars beslis
singen onwelwillend beoordeelen.
Een derde bezwaar is, dat spreker deze reprimande
ai heel onlogisch vindt. Hij begrijpt wel dat men de
consequentie niet aandurft, maar logisch ware het ge
weest, wanneer men die niet alleen tot Gedeputeerde
Staten maar ook tot de Kroon had gericht, want de
Kroon heeft de „Leeuwarder Courant" heeft dat
eenige dagen geleden nog betoogd en dat is misschien
wel het eenige juiste, wat in dat stuk staat Gedepu
teerde Staten steeds in 't gelijk gesteld. Dan treft dus
de blaam, die hier op Gedeputeerde Staten wordt ge
worpen, in even sterke of eigenlijk nog in sterkere mate
de Kroon.
Dan wil spreker dit zeggen, dat hij ook van meening
is dat de argumentatie van Burgemeester en Wethou
ders toch inderdaad niet opgaat. Burgemeester en Wet
houders hebben in hun brief gezet en zoo is het ook
overgenomen in de „Leeuwarder Courant"
„Zij oordeelen niet uitsluitend objectief of eenige
uitgaaf een verkwistend karakter draagt, zelfs niet
of zij gewettigd is in verband met de financieele
draagkracht der gemeente, doch ook, of het doeldat
met die uitgave wordt beoogd, in hunne oogen en
naar de levensopvattingen hunner leden aan het waar
achtig welzijn onzer gemeentenaren al dan niet be
vorderlijk zal zijn."
Dat is dus eigenlijk een extract, een samenvatting van
de bezwaren, die men heeft tegen het optreden van
Gedeputeerde Staten en nu vraagt spreker: is dat juist?
Als wij nagaan wat indertijd Torbecke omtrent de
Gemeentewet heeft gezegd en die mag toch zeker wel
worden aangenomen hare juiste bedoeling te hebben
gekend, dan vinden wij, dat deze opvatting van Bur
gemeester en Wethouders vierkant tegenover die op
vatting staat en ook tegenover die van Oppenheim.
Thorbecke heeft gezegd
„Blijkbaar moeten Gedeputeerde Staten in een wel
geordend stelsel noch post, noch cijfer rechtstreeks
kunnen voorschrijven. Daarentegen moeten zij, in het
belang van het gemeentevermogen, kunnen weren en
beperken. Wat echter dit belang voor elke gemeente
en op elk tijdstip in het bijzonder vordere of toelate, is
natuurlijk voor geen algemeenen regel vatbaar het
inzicht der Staten in het doel der voorgestelde uitgave,
vergeleken met de behoefte en de middelen der ge
meente, zal moeten beslissen."
En Oppenheim zegt naar aanleiding daarvan
„Dat zij de innerlijke waarde eener uitgaaf mogen
beoordeelen; dat zij mogen treden in een onderzoek
naar hare doelmatigheid, namelijk, of zij al dan niet
strekt in het belang en ten behoeve der gemeente,
schijnt het stelsel der Gemeentewet zonder eenigen
twijfel te gedoogen. En dat niet slechts de aard dei-
uitgaven, maar ook de hoogte der posten onder hunne
controle staat, moet insgelijks worden aangenomen.
Misbruiken zij hunne bevoegdheid, de Raad kan bij
de Kroon bescherming tegen hunne willekeur vragen."
Spreker zou zeggen dat met die uitspraken de mogelijk
heid blijft van verschil van opvatting omtrent de grens,
tot waar Gedeputeerde Staten kunnen gaan, maar dat
het met dergelijke uitspraken voor oogen toch niet op
gaat dat op deze felle manier in den begeleidenden brief
tegenover Gedeputeerde Staten is stelling genomen.
Er komt nog één ding bij. In hetzelfde krantenartikel,
waarop blijkbaar ook de heer Westra doelde, staat
„De Kroon stelde doorgaans Gedeputeerden in 't
gelijk"
en daarop volgt dan
„en het is best mogelijk, dat de gemeentenaren
van Leeuwarden reden hebben Gedeputeerden voor
hun ingrijpen bijzonder erkentelijk te zijn."
Reeds voordat spreker dit stuk had gelezen, was dezelfde
gedachte reeds bij hem opgekomen naar aanleiding van
dit feit: als Gedeputeerde Staten niet hadden ingegrepen,
dan hadden wij nu altijd nog een kleine 120.000.
meer uit de belasting moeten halen dan nu het geval is.
Spreker wil er op wijzen dat door het besluit van
Gedeputeerde Staten thans ontvangstposten voorkomen
voor pensioensbijdragen van ambtenaren en werklieden,
in totaal tot een bedrag van 69.000.a 70.000.
en een subsidie voor het gymnasium ten bedrage van
17.000.dat de post voor salarissen aan die inrich
ting naar raming met 6000.is verlaagd en dat niet
behoeft te worden uitgekeerd een bedrag van 18.000.
voor vergoeding salaristekort van leeraren en
leeraressen bij het Nijverheidsonderwijs. Als Gedepu
teerde Staten dus de desbetreffende raadsbesluiten
hadden goedgekeurd, zouden de uitgaven thans
120.000.hooger zijn geweest en had dat bedrag
dus meer gehaald moeten worden uit den Hoofdelijken
Omslag. Dat de gemeentenaren er dus wel eenig belang
bij hebben dat niet alle raadsbesluiten door Gedepu
teerde Staten zijn goedgekeurd, is door deze cijfers
volkomen aangetoond.
In de tweede plaats zou spreker een enkel woord
willen zeggen over datgene, wat Burgemeester en Wet-