316 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. dunkt dat als het college van Gedeputeerde Staten en de Kroon inzagen dat dit gevaar bestaat, dit hen dan waarschijnlijk zou weerhouden om tegenover de ge meente te handelen, zooals zij hebben gedaan. Spreker wil als voorbeeld noemen de door de Kroon gesanctionneerde weigering van Gedeputeerde Staten om de begrooting van 1925 goed te keuren, omdat wij uitgaande van de redeneering dat in Leeuwarden, wegens zijn excentrische ligging en om andere redenen van plaatselijken aard de leeraren aan het gymnasium hooger moeten worden bezoldigd dan in andere plaatsen hoogere salaria in uitgaaf hebben gebracht dan de rijksregeling zoude meebrengen en dientengevolge geen ontvangpost voor rijkssubsidie op de begrooting konden uittrekken. Dat Gedeputeerde Staten, daarin gesteund door de Kroon, dezen maatregel hebben gekeerd door gebruik te maken van hun goedkeuringsrecht der be grooting acht spreker in strijd met de bedoeling des Grondwetgevers. Het betrof een onderwijsbelang en Gedeputeerde Staten hadden er zich van moeten ont houden dien maatregel tegen te houden en daarvoor te gebruiken het middel van niet-goedkeuring der begroo ting. Het komt spreker voor dat dit eene zaak was, die betreft „de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente", op welk terrein de Raad krachtens de Grondwet zelfstandig is. Bij deze opvatting vindt spreker steun het lijkt wel vreemd bij Oppenheim en bij Buys, den grooten schrijver van het standaardwerk over de Grondwet, waar Buys op pag. 204 er op wijst dat de grondwetgever van 1848 in één opzicht de onafhankelijkheid der ge meenten veel beter heeft gewaarborgd dan vroeger het geval was en verder woordelijk zegt „De bepaling dat de plaatselijke besturen zich „aangaande de begrooting" zouden moeten gedragen naar de bevelen van Provinciale Staten, is n.L ge schrapt, omdat die bepaling in de praktijk nood zakelijk daartoe leidde, dat het recht om de plaatse lijke begrooting vast te stellen feitelijk van de gemeente naar de provincie werd overgebracht. Iets anders is het de gemeente tot strenge plichtsbetrach ting te dwingen, iets anders, haar het beheer van eigen zaken te ontnemen. In 1815 was de grond wetgever van oordeel dat, om een goed gebruik van het gemeentelijk budgetrecht te waarborgen, aan hooger bestuur zoowel de eene als de andere bevoegd heid moet worden toegekend, maar in 1848 zag hij van laatstgenoemde bevoegdheid af, overtuigd dat de eerstgenoemde ter bereiking van het gewenschte doe! volkomen voldoende was." En Oppenheim drukt het verschil tusschen het heden en het verleden niet minder krachtig uit in deze woorden: „Zoo heeft, ondanks het onvermijdelijk toezicht, 's Raads begrootingsrecht, van knellende banden ont daan, de krachtigste uiting kunnen worden van zijne zelfregeering; de machtigste factor tot verzekering zijner vrijheid om het gemeentebelang te dienen naar zijn inzicht en zijn oordeel." Spreker dunkt dat het niet simpeler kan worden uit gedrukt, dat juist door de verandering, die in 1848 heeft plaats gevonden in de Grondwet, aan de ge meenten zelfbestuur en zelfstandigheid is gegeven in de regeling in het bestuur van hare huishouding en dat daardoor Gedeputeerde Staten van wat vroeger wel te hunner beoordeeling was voortaan de handen hadden af te houden. Spreker herhaalt nog eens dat Gedepu teerde Staten en de Kroon wel mogen bedenken aan welk gevaar de constitutie wordt blootge steld, als zij het goedkeuringsrecht van de begrooting hanteeren buiten de grenzen, welke daaraan, volgens de bedoeling der grondwet, zijn gesteld. Dat acht spreker een groot gevaar, omdat men niet weet of, wanneer het bestuur in andere handen komt dan op het oogenblik, hunne inzichten dan niet even goed zullen moeten worden geëerbiedigd. De Grondwet heeft groote be ginselen vastgelegd. Daaraan te willen tornen door wetsuitlegging tegen de bedoeling in, is hoogst ge vaarlijk. Wat betreft de positie van Gedeputeerde Staten tegen over den Raad merkt spreker op dat meerdere raads leden hebben gesproken, alsof er een conflict bestond tusschen het college van Gedeputeerde Staten en het college van Burgemeester en Wethouders, doch dat dit niet het geval is, maar dat er tusschen den Raad en Gedeputeerde Staten een conflict is. Wat Burgemeester en Wethouders hebben neergeschreven is dus niet een verweer voor hun eigen houding maar voor die van den Raad, waarmee Burgemeester en Wethouders die hou ding hebben willen verdedigen tegenover de houding van Gedeputeerde Staten. De heer Hofstra wijst er o. a. op dat Gedeputeerde Staten de gemeente wel degelijk voordeel hebben be zorgd, dat zij ons ter zake van het gymnasium zooveel duizenden guldens in de kas der gemeente hebben weten te bezorgen. Zeker, maar dat wisten wij van te voren ook wel. Toen wij het subsidie prijs gaven, wisten wij ook dat, als wij dit accepteerden, wij de tracte- menten lager moesten stellen en toen konden wij ook wel uitrekenen, dat wij daardoor dan zooveel meer geld in 't laadje zouden houden. Dat behoefden Gedepu teerde Staten ons heusch niet te leeren, maar de vraag is of zij het recht en de bevoegdheid hebben ons een ander inzicht te willen opdringen. Nu vraagt de heer Hofstra of de begrooting dan wel sluitend zou zijn geweest. Wel, Burgemeester en Wet houders zouden natuurlijk hebben moeten zorgen voor een sluitende begrooting, maar spreker gelooft niet dat het noodzakelijk is en hij zou het op het oogenblik ook niet kunnen, omdat dit bij Burgemeester en Wet houders niet besproken is te zeggen hoe men had moeten handelen als het zus of zoo was geweest. Bur gemeester en Wethouders hadden te maken met de omstandigheden, waaronder wij nu verkeeren. In het stuk, dat voor ons ligt, staat hoe gehandeld is om de begrooting sluitend te maken en dus kan spreker de vraag, hoe gehandeld zou zijn als de bate, die ons door Gedeputeerde Staten is opgedrongen, niet tot haar recht was gekomen, op het oogenblik niet beantwoorden. Ataar Burgemeester en Wethouders staan er voor in dat zij dan even zeer voor een sluitende begrooting zouden hebben gezorgd als nu; met een niet-sluitende begroo ting kunnen zij natuurlijk niet bij den Raad komen. Er is ook gesproken over het saldo, waarmee de rekening aanvangt. Wat die saldi betreft, wil spreker er op wijzen, dat hij op het oogenblik een lijstje voor zich heeft van de saldi vanat 1910 tot heden en dat, als hij begint vanaf 1914 de eerste jaren waren ze lager het saldo van dat jaar was 129.000.in 1915 163.000.in 1916 200.000.en zoo gaat het door; tot het in 1921 plotseling veel hooger wordt, n.l. 585.000.—, in 1922 672.000.— en in 1923 637.000.maar in 1924 weer is geworden 296.000.Als men die cijfers hoort en in aanmer king neemt dat het ruilmiddel thans niet precies de zelfde waarde heeft als in 1914 en 1915, dan meent spreker te kunnen zeggen dat wij thans weer hebben een ongeveer normaal saldo, dat wij met een saldo van 250.000.a 300.000.van de rekening van het vorige jaar weer op een normaal standpunt staan en dat wij de jaren 1922 en 1923 abnormale saldi hebben gehad. De zaak is dus deze dat, waar wij nu en waar schijnlijk ook in het vervolg weer kunnen rekenen op zoo'n normaal saldo, wij, hoewel wij niet kunnen rekenen op meevallers maar wel zoo nauwkeurig mogelijk hebben geraamd, dan ook kunnen zeggen dat deze begrooting inderdaad goed sluit. Dat konden wij vroeger niet zeggen, omdat wij toen begonnen met een te groot saldo en daarom mogen wij zeggen dat de financieele toestand er vrij wat beter voor staat dan enkele jaren geleden. Dat geeft grooten moed, vooral tegenover Gedeputeerde Staten, die indertijd hebben gezegd: Ja, gij kunt nu nog de begrooting sluitend krijgen, omdat Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 317 gij zoo'n groot saldo hebt van het voor-vorige jaar, maar hoe komt het later Welnu, wij hebben nu niet zoo'n groot saldo en wij hebben toch de begrooting op een behoorlijke wijze sluitend kunnen krijgen. De heer Oosterhoff heeft verder gezegd dat thans weliswaar onze belasting op het inkomen sinds 1914 niet zooveel verhoogd is, maar dat na dien tijd ook verschillende andere belastingen zijn ingevoerd. Spreker geeft toe dat die vergelijking geldt voor de jaren 1914 en 1925, maar dat zij niet geldt voor de jaren 1920 en 1925, want al die belastingen, welke de heer Oosterhoff heeft genoemd, waren in 1920 reeds ingevoerd. Laat men zich nu heusch omtrent de belasting niet al te bezorgd maken. Spreker heeft voor zich een staatje van vergelijking tusschen de gemeentelijke inkomsten belasting in 1914 en in 1925/26 voor een gehuwd be lastingplichtige met 2 kinderen, een voorbeeld, dat meestal wordt genomen, als men gaat vergelijken. Daaruit blijkt dat tot een inkomen van 8550.de belasting voor alle inkomens thans lager is dan in 1914. Dit is een feit, dat misschien lang niet zoo algemeen bekend is; algemeen wordt aangenomen dat onze Hoofdelijke Omslag thans hooger zou zijn dan hij in 1914 was, maar dat is niet waar. Tot een inkomen van 8550.is de belasting thans lager, dan wordt echter de balans om gekeerd en heffen wij op het oogenblik een hooger be lasting dan vroeger, wat het gevolg is van de sedert ingevoerde verhoogde progressie. Spreker meent dan ook met het oog op dien staat, dat men zich in het al gemeen niet bezorgd behoeft te maken over de belas tingheffing. Alleen meent spreker, wat het laatste be treft, n.L dat er bij een inkomen van 8550.een ken tering komt, te moeten opmerken, dat men dus wel voorzichtig moet zijn om met de progressie ook niet verder te gaan. Want het staat vast dat, als men de hoogere inkomens nog meer gaat treffen, het gevolg zal wezen dat zeer zeker zij, die niet bepaald in onze gemeente behoeven te wonen, over hare grenzen zullen gaan, wat dan weer oorzaak zal zijn dat de belasting op de overblijvenden des te zwaarder zal gaan drukken. Spreker meent dus dat wij, zooals de zaak thans gere geld is, tevreden kunnen zijn, maar hij v/il wel degelijk er voor waarschuwen niet verder te gaan in de richting van de progressie dan reeds is gegaan. Spreker zou over de saldi van de rekeningen nog iets in het midden willen brengen. Wanneer inderdaad mocht blijken dat wij goed hebben geraamd, wanneer onze begrooting dus zal blijken te beantwoorden aan hetgeen wij ons daarvan voorstellen en het blijkt dan dat het volgend jaar zal kunnen worden begonnen met een grooter saldo dan wat hij noemde een normaal saldo, zooals wij nu hebben, dan zou spreker voor zich wel willen en zou dat in zijn lijn liggen, een gedeelte van dat saldo te bestemmen voor reservezooals ook hij de bedrijven een reserve is. Spreker zou het voor een goede financieele politiek goed achten, als de ge meente zou hebben een gemeentelijke reserve, waaruit zou kunnen worden geput bij een eventueele minder gunstige begrooting en waarin wij kunnen storten bij een begrooting bij betere uitkomsten. Dat heeft dit voor, dat wij dan zooveel mogelijk stabiliteit krijgen in de heffing van den hoofdelijken omslag. Het lijkt spreker toch glad verkeerd dat wij het eene jaar een percen tage hebben van 4 en het andere jaar van 5, terwijl we een volgend jaar weer tusschen 3 en 4 schommelen om den hoofdelijken omslag voor elkaar te krijgen. Het komt hem voor dat eenige stabiliteit in den hoofdelijken omslag gewenscht zou wezen en hij meent dat die zou worden verkregen, als wij een reservefonds hadden. Dat behoeft niet eens zoo verschrikkelijk groot te zijn. Maar zooals spreker zegt, een saldopost als waarmee thans de begrooting aanvangt, vindt hij niet abnormaal hoog en hij gaat met vertrouwen de toekomst tegemoet. Er is overgelegd een staat van schulden en van be zittingen van de gemeente en de heer Oosterhoff heeft met zorg opgemerkt dat op den staat van schulden niet voorkwamen de annuïeiten. Spreker meent dat deze zienswijze niet juist is; als men opgeeft wat de schul den van de gemeente zijn, dan wil dat toch niet zeggen dat men ook moet opgeven wat eigenlijk gezegd zijn betalingen, die de gemeente heeft gedaan en vorde ringen, die zij heeft. Die annuïteiten, die men hier heeft, zijn nu juist vorderingen van de gemeente op de wo ningbouwverenigingen. Door de eigenaardige positie, die wij als gemeente hebben en waardoor de gemeente daarvoor aansprakelijk is, zullen die annuïteiten in de toekomst wel kunnen blijken een financieel nadeel te zijn, maar als men over de schulden spreekt, bedoelt men daarmee toch niet de posten, die eigenlijk vorde ringen zijn. Wat betreft de bezittingen, die tegenover de schulden staan, merkte de heer De Boer op dat de cijfers, die wij hebben opgegeven, niet geheel kloppen met de cijfers, die in het verslag van de bedrijven voorkomen. Spreker gelooft niet dat die cijfers daar zoo zijn uitgetrokken, dat zij zijn gegrond op taxatie, dat dus niet is gevraagd hoeveel b.v. de gasfabriek, zooals die daar staat, met het buizennet, waard zou zijn. Als men wil weten hoe rijk wij zijn of hoe arm, moet men zich niet beroepen op de cijfers, die door toepassing van jarenlange af schrijving zijn ontstaan, maar dient men zich eenvoudig af te vragen: wat is die bezitting waard, als men haar zou moeten realiseeren. Wat is b.v. het slachthuis waard, als de gemeente zou ophouden dit te exploitee- ren? Dan komt de vraag: als men daarvan de taxatie maakt, hoeveel zal het dan waard zijn en dan doet het er niet toe of tengevolge van een uitstekend beheer zoo veel is afgeschreven dat het bedrijf nu nog voor b.v. slechts 1.op de balans voorkomt, maar dan heeft men te doen met de verkoopwaarde. Daardoor komt het dan ook, denkt spreker, dat de cijfers, die door de be drijven zijn opgegeven en de cijfers, die hier zijn ge geven, niet kloppen. Er is door enkele sprekers gesproken over bezuini ging, maar het zal dien leden toch zijn opgevallen dat door Burgemeester en Wethouders vele bezuinigingen zijn aangebracht. Deze begrooting is heel wat lager dan de begrootingen van vorige jaren en dat zij nog niet veel lager is, komt doordat hierop thans onder de gewone uitgaven posten voorkomen, die vroeger wel eens onder de buitengewone uitgaven voorkwamen. Als dat thans ook was gebeurd, zou deze begrooting er dus veel gun stiger uitzien. Men moet niet uit het oog verliezen dat Burgemeester en Wethouders hebben gezocht naar be zuiniging, zonder dat de dienst ook maar in het minst schade daardoor zou lijden. Burgemeester en Wethou ders hebben niet willen bezuinigen zooals de heer Weima voorstelt, n.l. door het schrappen van een be staande instelling De heer K. de Boer: Dat doet Colijn. De heer Beekhuis (wethouder) maar de bezui niging, die zij hebben trachten aan te brengen, bestaat hierin, dat men de instellingen die men heeft kan hand haven en dat men hetzelfde tracht te bereiken als vroe ger, doch met minder middelen. Dat is zuinigheid, maar het is geen zuinigheid eenvoudig instellingen te schrap pen. Dat is wel een middel om de begrooting lager te krijgen, maar dat zou men eigenlijk moeten noemen, als het niet te gek klonk, anarchisme in het beheer van de gemeentefinanciën. Zoo zou men b.v. ook wel de werk verschaffing kunnen afschaffen De Voorzitter: En de Raad De heer Beekhuis (wethouder) Ja, zoo kan men wel van alles schrappen en dan triomfantelijk uitroepen: „wat zijn wij zuinig geweest", maar spreker noemt dat geen zuinigheid. Spreker hoopt dan ook dat de Raad in dezen niet het voorbeeld van den heer Weima zal volgen, dat hij n.L niet verschillende instellingen zal

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 16