318 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. dood maken en er zich dan nog op zal beroemen dat hij heeft bezuinigd; spreker zegt dat is geen zuinigheid. Spreker twijfelt niet of hij zal wel heel wat hebben vergeten te beantwoorden, maar men neme hem dat op het oogenblik niet kwalijk. Hij zal thans verder van het woord afzien en afwachten of hij misschien in tweeden termijn nog het een en ander in het midden zal moeten brengen. De Voorzitter zou ook namens Burgemeester en Wet houders op een paar dingen een antwoord willen geven. Er zijn een paar punten aan de orde gesteld, die door de heeren Lautenbach en Fransen zullen worden beant woord, maar spreker heeft ook nog iets te beantwoor den, voordat men er op attent maakt. Spreker heeft eerst aangeteekend de uitdrukking van den heer Weima, dat Burgemeester en Wethouders in de Memorie van Antwoord op veel geen antwoord geven. Spreker moet eerlijk zeggen dat Burgemeester en Wet houders eigenlijk blij waren, dat zij nog zoo'n Memorie van Antwoord hebben gegeven en dat daarin eigenlijk veel meer antwoorden zijn gegeven dan er vragen zijn gedaan in het Verslag van Rapporteurs. Er zijn veel punten niet beantwoord, maar wat is daar eigenlijk op te antwoorden? Als een lid verklaart dat hij tegen een bepaalden post is, dan kunnen Burgemeester en Wet houders daar toch zeker niet op antwoorden? Spreker zou dan zeggen: aangenaam, of niet aangenaam, stem er dan tegen bij de begrooting. Eenig motief, waarom dat lid dat heeft gezegd, staat er niet bij, er staat een voudig in het sectieverslag dat één lid zich verklaart tegen dien post. Welnu, dat zal wel meer voorkomen, maar spreker gelooft niet dat men het Burgemeester en Wethouders kwalijk kan nemen, als zij op een dergelijke verklaring niet verder ingaan. Spreker meende nog wel dat Burgemeester en Wethouders het sectieverslag al heel mooi hadden beantwoord. De heer Oosterhoff heeft gevraagd naar een nieuw register op het Gemeenteblad. Aan een nieuw alphabe- tisch register, dat men eventueel zou kunnen laten druk ken, heeft men echter niet veel, maar Burgemeester en Wethouders willen graag in overweging nemen en zullen daarop nader terug komen of het niet mogelijk is die kwestie op een andere manier beter te schikken. Zij zullen daaromtrent overleg plegen met den Secre taris. Spreker wil ook nog even terug komen op een kwes tie, die hier thans door verschillende sprekers is aan geroerd, de verhouding tot Gedeputeerde Staten, waar van de heer Beekhuis al terecht heeft gezegd, dat het hier betreft de verhouding tusschen den Raad en Gede puteerde Staten. De heer Visser wil eens met het college van Gedeputeerde Staten gaan praten en meent dat daaruit zal worden geboren een toestand, waardoor voortaan alles van een leien dakje zal gaan. Spreker ge looft dat niet. Burgemeester en Wethouders willen ook de verhouding beter maken en de verhouding is niet zoo heel slecht maar Gedeputeerde Staten mengen zich naar sprekers inzicht in zaken, waarin zij zich niet moesten mengen. Zij stellen zich op dit standpunt de heer Beekhuis heeft dat ook al gezegd dat zij zuiver de doelmatigheid van alle mogelijke uitgaven hebben te beoordeelen en spreker gelooft niet dat dit is overeen komstig de Gemeentewet. Hij moet eerlijk zeggen dat zijn klomp is gebroken, toen Oppenheim hier is aange haald als verdediger van het systeem van Gedeputeerde Staten, omdat zijn hooggeachte leermeester hem pre cies het omgekeerde heeft geleerd. Spreker vindt op pagina 466 van het werk van Oppenheim „De geest van ons gemeenterecht en de omstandig heid dat speciale burgerrechterlijke handelingen de goedkeuring eischen van de gedeputeerde staten, brengen mede, dat zij zoo weinig mogelijk, liefst niet, zich inlaten met een onderzoek naar het nut en de noodzakelijkheid van uitgaven, die de Raad meent te moeten doen." En verderop staat „De wetgever heeft vertrouwd op de verstandige toepassing, door de gedeputeerde staten, van hunne, voor omlijning onmogelijk vatbare, macht." Dat is juist de kwestie, de macht van Gedeputeerde Staten, die ook Oppenheim voor een sterke omlijning onmogelijk vatbaar acht. Nu is het oordeel van Burge meester en Wethouders dat Gedeputeerde Staten de lij nen wat erg naar zich toe halen, terwijl Burgemeester en Wethouders meenen op grond van de Gemeentewet en de Grondwet, dat Gedeputeerde Staten die lijnen niet zoover mogen aanhalen. Spreker heeft gezegd dat, toen men hier Oppenheim aanhaalde, zijn klomp is gebroken, maar zijn tweede klomp is hem wel aan gruizelementen geslagen, omdat hij niet had gedacht dat de heer Oosterhoff die argu menten zou gebruiken. Spreker heeft hier voor zich een rapport van een commissie ad hoe, waarvan de heer Oosterhoff eerste rapporteur was. In dat rapport staat o. a. „Ofschoon de Raad geenszins wil bestrijden de be voegdheid van Gedeputeerde Staten om bij de beoor deeling eener begrootingswijziging mede rekening te houden met de innerlijke waarde van een ontvang- of uitgaafpost (gelijk Thorbecke in zijn „Over plaat selijke Begrooting" op bldz. 37 zegt „het inzicht der Staten in het doel der voorgestelde uitgave, ver geleken met de behoefte en de middelen der gemeente, zal moeten beslissen"), toch is hij geheel met Mr. Oppenheim van meening (zie zijn Gemeente-recht, 3e druk, le deel, bldz. 466) dat met het oog op den geest onzer gemeentewet, voor Gedeputeerde Staten eerst aanleiding bestaat, om zich met de niet verplichte uitgaven te bemoeien, wanneer de opdrijving der uit gaven apert is en tot spilzucht overslaat of als uit gaven zijn voorgenomen, waarin het gemeentebelang zelfs niet men den mikroskoop is te ontdekken." Dat rapport heeft de heer Oosterhoff toen met zijn hand- teekening gedekt en nu gaat hij Oppenheim aanhalen in omgekeerden zin. Spreker gelooft dat de heer Oos terhoff maar bij zijn oude meening had moeten blijven. Dit rapport is opgemaakt, toen Gedeputeerde Staten de gelden voor voorbereiding van den bouw van de elec- trische centrale hadden geweigerd en de heer Oosterhoff heeft toen aangehaald dat door dit besluit de gemeen telijke autonomie werd geschonden. Juist daardoor ontstaan de conflicten. Als in het alge meen Gedeputeerde Staten de doelmatigheid een beetje minder onder den microskoop zouden houden, zou het wel beter gaan en wij hopen ook dat dit zal gebeuren. Naar sprekers meening zullen Gedeputeerde Staten niet al te strak de teugels moeten aanhalen, wat naar zijn meening in den laatsten tijd wel is gebeurd. Als hier aanstonds weer allerlei dingen, zooals hier straks met name zijn genoemd, door den Raad worden aangeno men en die weer door het college van Gedeputeerde Staten zoo op den keper worden beschouwd en dit col lege dan meent dat zij niet noodig zijn, gelooft spreker dat dit college eeuwig in conflict zal blijven met den Raad. De Raad, of laat spreker zeggen de meerderheid van den Raad, wil nu eenmaal iets verder gaan dan het college van Gedeputeerde Staten, maar op die manier zal de Raad met dat college altijd in conflict blijven. Waar de Grondwet niet aan Gedeputeerde Staten het recht ontzegt om de doelmatigheid van de uitgaven te beoor deelen, wil de Raad ook wel den waarborg geven, dat hij het geld niet over den balk zal gooien. Spreker meent echter dat Gedeputeerde Staten het idee hebben dat de Raad dat wèl wil doen en dat zij daarom de rem zoo strak aanzetten. De heer Fransen (wethouder) merkt op dat de heeren Oosterhoff en M. Molenaar hebben gevraagd naar het Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 319 uitbreidingsplan. Dat is ook een vraag, die in het sectie rapport voorkomt en waarop Burgemeester en Wethou ders bereids in de Memorie van Antwoord een antwoord hebben gegeven. Spreker wil even toelichten hoe ver het er nu mee is. Het is den Raad bekend dat geruimen tijd geleden door een commissie een plan bij den Raad is ingediend, dat dit is besproken en voorloopig is vastgesteld. Dit is daarna in handen gesteld van den directeur der ge meentewerken en deze heeft net eenigszins omgewerkt, hoewel het in hoofdzaak hetzelfde is gebleven. Hij heeft liet met kleine wijzigingen daarna bij Burgemeester en Wethouders ingediend en aan de hand van dat uitbrei dingsplan zijn toen door Gemeentewerken teekeningen gemaakt voor een uitbreidingplan met een schaal van 1 op 1250. Dat bestaat op het oogenblik uit 16 vellen en is bij Burgemeester en Wethouders meermalen be sproken, maar bij het beschouwen van de verschillende teekeningen hebben Burgemeester en Wethouders ge zien, dat niet met ieder raadsbesluit, waarbij rooilijnen zijn vastgesteld of eenmaal vastgestelde rooilijnen zijn gewijzigd, is rekening gehouden. Toen is aan de secre tarie verzocht al die raadsbesluiten bijeen te zoeken, om te kunnen zien in hoeverre dat ontwerp klopt met de betrekkelijke raadsbesluiten. Nu hebben Burgemeester en Wethouders besloten om, zoo mogelijk, iedere week een van die besluiten onder handen te nemen en af te doen. Gezien de verschillende moeilijkheden, zijn zij toch voornemens om, waar er kans bestaat dat Gede puteerde Staten geen bezwaar zullen maken om het uit breidingsplan bij gedeelten vast te stellen, het plan dus bij gedeelten te doen vaststellen en dan vooral eerst dat gedeelte, dat het meest in aanmerking komt voor be bouwing en verkaveling. Er wordt dus met gepasten spoed aan gewerkt en Burgemeester en Wethouders hopen binnen betrekkelijk korten tijd hetzij met het ge- heele plan, hetzij met enkele onderdeden bij den Raad te komen om daarop goedkeuring te krijgen. Ten opzichte van wat de heer Molenaar heeft opge merkt omtrent het terrein van het voormalig Rijksop voedingsgesticht, wil spreker dit zeggen. Dat dit terrein is opgemeten, is juist, Burgemeester en Wethouders hebben den directeur der Gemeentewerken opdracht ge geven daarvoor een plan van verkaveling en een straten plan te maken. De heer Molenaar wil nu graag dat daar geen schop in den grond wordt gestoken, voordat hier over dat terrein is beslist, welnu, dat zal ook niet ge beuren als het ontwerp-stratenplan klaar is, zal dit eerst aan de goedkeuring van den Raad worden onder worpen. De heer Molenaar heeft verder gezegd dat de gebou wen soms al half klaar zijn, voordat de grond in erf pacht is uitgegeven. Spreker gelooft dat dit nooit is voorgekomen. Misschien is dat wel eens gebeurd met een bouwvergunning, maar met erfpachtsuitgiften is het nooit voorgekomen. De heer M. Molenaar: Aan de Franekerstraat. Den heer Fransen (wethouder) is dat niet bekend. Hij gelooft niet dat iemand op een terrein zal bouwen, dat aan een ander toebehoort. Op de vraag van den heer Molenaar kan spreker echter antwoorden dat die zaak hier ter tafel komt, voordat er een schop in den grond wordt gestoken. De heer Lautenbach (wethouder) merkt op dat de heer Weima in herinnering heeft gebracht de vrijspraak door den Kantonrechter voor het invoeren van vleesch uit Leeuwarderadeel. De heer Weima wenscht nu een nader onderhoud en onderhandelingen met het bestuur van die gemeente. Nu doet zich deze moeilijkheid voor. Leeuwarderadeel heeft gemeend de besprekingen over dit punt te moeten houden in geheime vergadering en nu gelooft spreker dat, als de eene buur bepaalde maat regelen bespreekt in geheime vergadering, de andere dan niet de dwaasheid zal hebben otn dat in openbare vergadering te doen. Er zijn op het oogenblik voldoende gronden, om niet op die uitspraak meer in te gaan, maar spreker wil hier ook nog aan toevoegen dat èn uit de uitspraak van den Kantonrechter èn uit het houden van een geheime vergadering in Leeuwarderadeel bij vernieuwing blijkt de onnatuurlijkheid van de grenslijn, die beide ge meenten scheidt. De Voorzitter merkt den heer Weima nog op dat, als deze iets wil weten van de kwestie van annexatie of iets van dien aard, hij dan bijlage no. 16 van 1925 moet opslaan. Daar kan hij de heele geschiedenis in vinden, daar staat alles in, maar daarop hebben Bur gemeester en Wethouders van Gedeputeerde Staten nog geen antwoord gekregen. De heer Weima zegt dat het laatste, wat de Voor zitter aanhaalt, dat spreker het kan lezen in bijlage no. 16, hem doet denken aan de kwestie van de vleesch- invoer in Leeuwarden. Dat bedoelt de Voorzitter toch? De Voorzitter: Neen, de annexatie. De heer Weima laat dan dat punt los. Hij zou nu in tweede instantie in de eerste plaats willen opmerken dat, als de zaak hier zoo wordt ge- tracteerd, eigenlijk de sectievergaderingen overbodig worden. Hier is op hetgeen door spreker is gezegd dit simpele antwoord gekomen, dat op de opmerking, die door spr. is gemaakt in de secties omtrent de muziek, geen antwoord kon komen. Dat is echter voor spreker juist een teleurstelling geweest. Niet minder dan de heer Beekhuis was, toen spreker zijn opmerking maakte, in de sectie tegenwoordig en spreker heeft daar niet enkel gezegd dat het muziekkorps wel kan verdwijnen, maar hij heeft daar tevens ernstige motieven voor aan gevoerd; het lijkt hem toe dat daarvoor geen belang stelling is en als men hoort vertellen dat enkele uit voeringen slechts door een 100 a 150 betalende men- schen worden bezocht, gelooft hij dat het onverantwoor delijk is, dat wij die instelling nog langer bestendigen. Als spreker dit dan nader motiveert, is het wel heel sober, dat in het verslag niets anders staat dan: „Een der leden wil deze post zien verdwijnen". Dat daar geen beter antwoord op komt kan spreker den Voorzitter niet kwalijk nemen en hij zal dezen daarover dan ook geen bemerking maken. De heer Beekhuis zegt echter dat wij het niet op deze wijze moeten doen, omdat wij dan het afmaak- systeem toepassen. Maar als er geen belangstelling is voor de muziek, meent spreker dat wij de 25.000. die wij daarvoor betalen, wel kunnen bezuinigen en dat de bezuiniging, alleen op dezen post verkregen, dan nog al van beteekenis is. Spreker handhaaft dus hetgeen hij straks heeft gezegd. De heer Beekhuis heeft verder in zijn antwoord aan spreker gezegd dat het geheel in zijn lijn zou liggen om, evenals bij de bedrijven, voor de gemeente Leeuwarden zelf een reserve in te stellen. Maar de heer Beekhuis spreekt zichzelf daarbij tegen, want toen spreker dit voorjaar heeft gepleit voor het instellen van een reserve bij het abattoir, was het niet minder dan de heer Beek huis, die toen heeft gezegd: die moeten wij voor dit bedrijf niet hebben wij storten de winst in de ge meentekas en het verlies zullen wij ook wel betalen. Spreker heeft toen gezegd: laten wij dat niet doen, maar een eventueele winst storten in een reservefonds; wij kunnen daarmee in de toekomst de keurloonen verlagen. Men heeft spreker toen misschien niet begrepen en wel licht gedacht dat hij direct doelde op een verlaging van de keurrechten, maar de heer Beekhuis heeft toen ge zegd: wij moeten dat niet doen. Ik acht een reserve fonds niet noodig.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 17