320 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925.
De heer Beekhuis heeft verder, sprekende over de
verhouding tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad,
gezegd dat Gedeputeerde Staten ons niet behoeven te
loeren, dat wij ook wel wisten dat het ons geld zou
kosten. AAaar ondanks dat is het toch maar een feit dat
men duizenden heeft losgelaten en daarom staat spreker
nog op het standpunt, dat in vele gevallen het remmend
optreden van Gedeputeerde Staten inderdaad zijn goede
zijde heeft en dat dit ons ten goede kwam.
De heer K. de Boer heeft gezegd dat spreker enkele
punten naar voren heeft gebracht, waarop bezuinigd
zou kunnen worden een daarvan was de veemarkt
en dat spreker omgekeerd die bezuiniging dadelijk weer
prijs gaf, omdat er iets op dit terrein moest gebeuren,
wat geld zou kosten. Spreker heeft dat niet gezegd, hij
doelde hier enkel op een uitgaaf van 6088.die door
Burgemeester en Wethouders is voorgesteld in verband
niet de rioleering van de veemarkt en hij heeft hiervan
gezegd dat dit inderdaad geen overbodige weelde is.
Op de veemarkt wilde spr. echter ook bezuiniging en
daarom heeft hij gezegd dat hij hoopt dat er binnenkort
voorstellen zullen komen voor een tweeden marktdag,
waarbij de handel en de stad zal zijn gebaat. Men ziet
misschien tegen dat woord uitbreiding op, maar spreker
heeft dat genoemd, omdat binnenkort Burgemeester en
Wethouders een verzoek in dat verband zal bereiken.
Het zal den Raad bekend zijn, dat daaraan gewerkt
wordt; welnu, wanneer wij hier een tweeden marktdag
krijgen, kunnen wij het geheele uitbreidingsplan voor
de veemarkt weglaten en dat is dan toch bezuiniging.
Spreker heeft niet anders met bezuiniging bedoeld
dit is tegelijk uitbreiding en verbetering.
De heer Westra zou in de eerste plaats een kleine
rectificatie willen geven op wat hij straks heeft gezegd.
Hij heeft toen genoemd een surplus over 1924 van 2
ton, dit had moeten zijn 3 ton. Men ziet hier misschien
in den Raad niet op een ton, maar spreker wilde het
toch even opmerken.
Dan zou spreker nog even willen komen op hetgeen
door den wethouder van Financiën is gezegd omtrent
het in de toekomst willen zien ten opzichte van de
stabiliteit van de inkomstenbelasting. Zooals de wet
houder ook uit sprekers betoog heeft kunnen halen, is
spreker het niet met hem eens. Z. i. zal een stabiliteit
in het cijfer van aanslag gaan ten koste van de be
lastingbetalers, omdat niet kan worden ontkend dat, als
wij een reserve vormen, deze dan moet worden opge
bracht door de belastingbetalers en wat daarin is blijft
daarin, dat krijgen zij nooit weer terug. Derhalve kan
spreker zich daarmee niet vereenigen en hij wil den
wethouder van Financiën dan ook bij voorbaat zeggen
dat hij niet tot zijn medestanders zal behooren, als de
wethouder met een dergelijk voorstel komt.
De heer Visser merkt op dat de Voorzitter zegt: de
heer Visser stelt de vraag of er tusschen het college van
Gedeputeerde Staten en den Raad of het uitvoerend li
chaam, het college van Burgemeester en Wethouders,
een verkeerde verhouding bestaat. Spreker heeft dat niet
gezegd, maar zijn vraag betrof de memorie van toelich
ting, waarin staat: „Dat zorg voor de financiën ...enz."
Wat moet spreker daaruit concludeeren Dat er dan
toch iets anders nog moet zijn, dan Burgemeester en
Wethouders kenbaar maken, misschien een soort anti
pathie tegenover den Raad van Leeuwarden, wat spreker
ten zeerste zou betreuren. Hij heeft, waar hij jaren in
het organisatieleven zit, de ervaring opgedaan dat, als
twee lichamen met elkaar moeten samenwerken, er dan
geen onderlinge verbittering moet zijn, omdat dit tot
gevolg heeft een onvruchtbaar werken, maar dat men
elkaar moet trachten te begrijpen en te verstaan.
Dan nog de kwestie van het overschot, het bedrag
van 3 ton. Is het nu niet de meening van den wethouder
van Financiën, waar wij nu een saldo van om en bij de
3 ton brengen op de nieuwe begrooting, dat wij onze
uitgaven zullen moeten kunnen dekken met de inkom
sten zonder meer om weer een zelfde bedrag te kunnen
overhouden en dit te kunnen brengen op een nieuwe
begrooting? Spreker heeft dat uit de cijfers niet kunnen
opdiepen. Men heeft hier wel een verzamelstaat, maar
men moet die leggen naast de begrootingen van de ver
schillende bedrijven om een berekening te kunnen ma
ken. Spreker zou zeggen: maak liever een eenvoudige
balans van inkomsten en uitgaven, met sprekende cijfers
van actief, passief en onvoorzien. Voor onvoorzien is
thans geraamd 67.000.Is het dat, wat men over
heeft, of vermeent men uit de uitgaven genoeg te zullen
overhouden, dat men ook weer een saldo van 3 ton op
een volgende begrooting zal kunnen overbrengen?
De heer Koopmans wil een kort woord spreken naar
aanleiding van de aanmerkingen, die de heer Muller
heeft gemaakt op het Verslag van de commissie van
Rapporteurs. De heer AAuller vindt dat niet een mooi
stuk werk, spreker zal de laatste wezen om het te ver
dedigen
De heer Hooiring: U moet het wè! verdedigen.
De heer Koopmans maar hij wil alleen dit zeg
gen, dat hij niet goed begrijpt wat de heer Aluller daar
op tegen heeft. Hij vindt het een schandelijk stuk, waar
voor wij ons moeten schamen, maar wat zijn bezwaar
is, begrijpt spreker niet. Hij kan zich niet voorstellen,
hoe men in ernst bezwaar tegen dit stuk kan maken.
Het is een samenvatting van de rapporten van de drie
rapporteurs en als de heer Muller niet tegenwoordig is
geweest in de vergaderingen van de verschillende sec
ties en hij ook niet heeft gezien de verschillende rap
porten van de rapporteurs, kan spreker niet begrijpen
hoe de heer Muller critiek kan oefenen op die samen
vatting. Of is het misschien de stijl, die hem niet aan
staat? Als dat de bedoeling is, wil spreker graag er
kennen dat hij de laatste zal wezen om de stijl van dit
stuk te verdedigen. Anders begrijpt spreker niet hoe de
heer Muller aanmerkingen kan maken.
De heer Oosterhoff wil beginnen met Burgemeester
en Wethouders dank te zeggen voor de beantwoording
van zijn opmerkingen en voor de toezegging, die hij
mocht ontvangen, dat Burgemeester en Wethouders
zullen overwegen of misschien kan worden tegemoet
gekomen aan zijn bezwaar met betrekking tot de zoo
sterk veranderde verordeningen.
Spreker zou nu nog een enkel woord willen zeggen
over een tweetal punten. Op het eerste deel van wat hij
in eerste instantie heeft gezegd, heeft grootendeels de
wethouder van Financiën geantwoord en gezegd, dat hij
het eigenlijk jammer vond dat spreker daarop in de sec
tie niet uitvoeriger was ingegaan. Maar als spreker zich
goed herinnert, heeft hij bij de algemeene beschouwin
gen in de sectie toch wel even meegedeeld, dat het hem
niet noodig voorkwam om naar aanleiding van de be
geleidende brief van Burgemeester en Wethouders eerst
in de sectievergadering daarover zijn meening te zeg
gen, om die dan later in openbare vergadering te her
halen. Toen is daarop van de drie in sprekers sectie
aanwezige leden van het college van Burgemeester en
Wethouders niet het verzoek gekomen om dat wèl in
de sectie te doen, dus meende spreker dat men met zijn
standpunt genoegen kon nemen.
Spreker zal nu niet meer in den breede ingaan op
alles, wat op zijn betoog is geantwoord; hij heeft trou
wens ook niet bij zich alle noodige oude raadsverslagen
en wetboeken, afgezien nog van de kans, dat hij die hier
ook niet in 't kort even zou kunnen nagaan. Maar dat
behoeft ook niet. Spreker wil alleen even den wethouder
van Financiën antwoorden, die speciaal terug kwam op
het subsidie voor het gymnasium. Spreker is begonnen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 321
met geen enkel besluit van Gedeputeerde Staten nader
te waardeeren of nader onder handen te nemen, hij
heeft, meent hij, alleen naar aanleiding van den raads-
brief gesproken. Nu is van de tafel van Burgemeester
en Wethouders niet alleen tusschen de regels door maar
ook niet zooveel woorden erkend, dat alle bepalingen
zoo vaag zijn in de Grondwet en in de Gemeentewet,
dat het hier enkel betreft een kwestie van appreciatie.
Dat is hier volmondig erkend en dat blijkt ook al weer
uit het feit dat Burgemeester en Wethouders en spreker
een zelfde persoon aanhalen om daarmee verschillende
gedachten te verdedigen. De bepalingen zijn zoo wei
felend, dat de een er mee in de eene richting en de ander
er mee in de andere richting spreekt; het betreft hier
een uiterst vage kwestie, waarvan men niet met posi
tieve zekerheid kan zeggen: zoo is het en zoo is het
niet. Sprekers grootste bezwaar was dat hij den toon
en den aanhef van den brief een beetje al te kras vond
en zijn indruk is, dat de bewoordingen, waarin op het
oogenblik door het college is gesproken, vrij wat milder
zijn dan de toon uit dat schrijven.
In de tweede plaats zou spreker nog een enkel woord
willen zeggen over de kwestie van de financiën. De
wethouder van Financiën heeft gezegd dat het wel wat
eigenaardig zou zijn, wanneer men onder de schulden
ook zou opnemen de annuïteitsschulden, omdat dit ei
genlijk vorderingen zijn. Nu wil spreker over de kwestie
van schulden of vorderingen niet twisten, maar in ieder
geval, of die annuïteiten dan schulden of vorderingen
zijn, wij kunnen daarvan in de toekomst toch zeer veel
clispleizier beleven en zij zullen dan een zeer sterken
druk op de gemeentefinanciën kunnen leggen, waarom
spreker van oordeel is dat men, om een zuiver beeld te
krijgen, ze niet geheel ter zijde mag stellen.
De wethouder heeft nog iets gezegd waaromtrent
spreker nog wel een vraag wilde stellen, die hij in eerste
instantie niet heeft gesteld n.l. niettegenstaande
het beginsaldo veel kleiner is, hebben wij thans toch
nog het resultaat van een sluitende begrooting. Ja, dat
is waar, maar met verhooging van den hoofdelijken om
slag met 150.000.Het is sprekers groote grief,
dat het college de hoop koestert dat wij dit bedrag zul
len kunnen vinden zonder verhooging van het heffings
percentage, maar dat het daaromtrent toch geen zeker
heid kan geven. Spreker voor zich vindt den financieelen
toestand niet fleurig, als wij tot een verhooging van den
hoofdelijken omslag moeten overgaan en hij zou er bij
zonder veel prijs op stellen een antwoord te krijgen op
de vraag als dat nog in tweede instantie gevraagd
mag worden - of Burgemeester en Wethouders ge
gronde reden hebben oni aan te nemen dat de toestand
zoo is, dat niet een verhooging van het heffingspercen
tage noodig zal blijken in verband met het bedrag, dat
de hoofdelijke omslag hooger is gesteld.
De heer K. de Boer wil beginnen met te verklaren dat
wethouder Beekhuis op een zeer sympathieke wijze heeft
verdedigd wat Burgemeester en Wethouders de wereld
hebben ingezonden in hun begeleidend schrijven bij de
begrooting. Het was misschien niet noodig geweest er
nu nog nader over te spreken, als uit den Raad zelf geen
aanvallen waren gekomen tegen dat stuk. Eigenlijk is
dat wel bevreemdend, omdat wij hierin inderdaad kun
nen zien een verdediging van Burgemeester en Wethou
ders tegenover Gedeputeerde Staten van het beleid van
den Raad, waar ook de aanvallers van dat stuk mee
debet aan zijn.
Ik geloof aldus spreker - als ik de woorden van
den heer Weinia naga, dat deze niet volledig begrijpt
de portée van dit geval en ik geloof daarom dat het goed
is, dat ook dezerzijds een paar woorden worden gezegd
en dat hier uitkomt dat wij ten minste in alle geval vol
ledig aan de zijde van Burgemeester en Wethouders
staan met betrekking tot dit verweer.
Spreker zou dan in de allereerste plaats een paar
woorden willen zeggen over het financieel beleid van
de gemeente Leeuwarden. Hij zal daar niet veel van
zeggen, want het is eigenlijk niet „des Püdels Kern",
maar toch iets, wat in heel nauw verband met de kwes
tie staat en de oorzaak is geweest van dit geval.
Als Gedeputeerde Staten meenen dat het financieel
beleid van de gemeente Leeuwarden van dien aard is
dat er geen druppel meer bij kan of de emmer loopt
over, dan moet dat toch blijken uit het een of ander be
drag, dat op onze begrooting voorkomt. Dat zou kunnen
blijken hieruit, dat onze schulden, die wij hebben, onze
bezittingen overtreffen, dat daardoor een groot gedeelte
zoo weinig is gedekt, dat wij de aflossing en ook de
rente van zoo'n gedeelte in den vorm van belas
ting moeten opbrengen en dat daar bijna geen
overkomen aan is. Dat is echter niet het geval.
Als wij de bezittingen en schulden van Leeuwarden
gaan vergelijken, blijkt een zeer klein gedeelte door
rentedragende bezittingen ongedekt te zijn. In dezen
staat, dien wij gekregen hebben, komen verschillende
bezittingen van de gemeente voor, die zeer zeker nog
waardevoller zijn, maar die niet behooren tot de rente
dragende bezittingen van de gemeente Leeuwarden.
Wanneer wij dus vergelijken de schulden, die wij heb
ben, en het vermogen, dat wij bezitten, dan is de toe
stand zeer zeker nog veel gunstiger dan op dezen staat
voorkomt. Er zijn op dien staat nog wel aanmerkingen te
maken en daarom was het misschien beter dat daar een
verklaring bij was, hoe die cijfers tot stand zijn geko
men.
Spreker wil in dit verband toch nog op één ding
wijzen. Bij de gasfabriek heeft de heer Beekhuis de op
merking gemaakt dat rekening is gehouden met de be-
drijfswaarde. Spreker meent dat, als de bedrijfswaarde
in rekening was gebracht, dit bezit dan zeker 1 mil-
lioen hooger moest zijn aangeslagen; spreker zou al
thans de gasfabriek wel voor 2 millioen willen over
nemen, als hij het geld er voor kon krijgen ja, spr.
persoonlijk ook wel, en hij veronderstelt dat de heeren
Weima en Hofstra wel mede-aandeelhouders zouden
willen wordenneen, het is geen plicht om aandeel
houder te worden
De heer Weima: Neen, ik meen de veemarkt; dat was
verleden jaar volgens U een schadepost.
De heer K. de Boer Als wij op die wijze de ver
schillende vermogensobjecten van onze gemeente be
kijken, dan blijkt iedereen, die niet door vooroordeelen
is beneveld, dat, wat dit gedeelte van hare financieele
positie betreft, onze gemeente er nog niet zoo beroerd
voor staat.
Op het andere gedeelte heeft de heer Oosterhoff ge
wezen met te zeggen dat in den loop der jaren de be
lastingen erg zijn gestegen. Spreker denkt dat de heer
Oosterhoff die wijsheid heeft gehaald uit hetzelfde
staatje, dat spreker op het oogenblik voor zich heeft...
De heer Oosterhoff: Neen.
De heer K. de Boer Nu, dat doet er ook niet veel
toe. Spreker heeft voor zich een staatje van de Maat
schappij van Nijverheid, die een onderzoek heeft inge
steld, hoeveel de belastingen in de verschillende ge
meenten van ons land sedert 1914 zijn gestegen. Daar
uit blijkt dat thans alle belastingen te zamen hier in
Leeuwarden 304 per inwoner zijn van de belastingen
in 1914. Dat is inderdaad om van .te schrikken, maar
Leeuwarden verstaat niet het kunstje om thans met het
geld, dat erg in waarde is gedaald, hetzelfde tot stand
te brengen als in 1914. Het zijn Gedeputeerde Staten,
die hierop misschien aanmerking maken, maar zij zijn
zelf gedwongen om op dezelfde wijze of op andere wijze
hun belasting te verhoogen. Dezelfde Alaatschappij van
Nijverheid heeft zich n.l. niet alleen beperkt tot de ge
meenten spreker wil er intusschen nog even op wij-