380 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 December 1925. verzoek in zijn prae-advies motiveert met te zeggen het blijkt dat het onderwijs reeds op die terreinen wordt gegeven; deze behoeven daarvoor dus niet meer te worden ingericht en het geld behoeft dus niet op grond van art. 72 der wet te worden verstrekt. Het wil mij voorkomen dat dit niet de juiste weg is. De schoolvereeniging heeft krachtens dit artikel recht op dat geld; zij heeft dat op den juisten tijd aange vraagd, maar heeft in haar besprekingen met den ver tegenwoordiger van het gemeentebestuur een zekere goedwilligheid betoond. Het moet nu niet zoo loopen, dat van die goedwilligheid niet met opzet, men versta mij goed gebruik wordt gemaakt om te zeggen: jullie hebben het daarmee al een paar jaar gedaan, dus van inrichting van die terreinen is geen sprake. Ik meende dit hier te moeten zeggen en op grond daarvan zal ik tegen het prae-advies stemmen. De heer H. de Boer (wethouder)De heer Posthuma is begonnen met de geschiedenis van deze kwestie, die ik niet heb meegemaakt en waardoor ik dus ook niet met de onderdeelen daarvan op de hoogte ben. Op het oogenblik wil ik mij op precies hetzelfde standpunt stellen als waarop de heer Posthuma zich heeft ge plaatst, n.l. op het standpunt van het recht. De heer Posthuma meent dat het bestuur van Chris telijk Schoolonderwijs recht heeft van de gemeente te vragen dat deze speelplaatsen zullen worden betegeld. Nu wil ik in de eerste plaats even over dat woord „recht" spreken. Indien het waar is dat het bestuur van Christelijk Schoolonderwijs er recht op heeft, dat hiervoor gelden van gemeentewege worden toegestaan, veronderstel ik wel dat dit bestuur straks, indien de Raad zou mee gaan met het prae-advies van Burgemeester en Wet houders, in beroep zal gaan. Ik hoop zelfs dat het be stuur in beroep zal gaan, opdat straks zal komen vast te staan wat in dezen recht is. Als echter door het col lege van Burgemeester en Wethouders met algemeene stemmen een advies is uitgebracht, zooals het is uit gebracht, dan is dat, omdat men niet zonder meer er van overtuigd is, dat hiervoor recht bestaat. Alen kan ten opzichte daarvan twijfelen en ik wil als bewijs, waarom men kan twijfelen, even een geval aanhalen, dat zich heeft afgespeeld in Rotterdam en waaruit dui delijk blijkt dat althans de gemeenteraad van Rotterdam niet dezelfde meening is toegedaan als de heer Post huma, die op het oogenblik meent dat de vereeniging recht op dit geld zou hebben. Er was in Rotterdam een aanvraag van het bestuur der Vereeniging voor lager onderwijs op Gereformeer den grondslag om verschillende scholencomplexen van een nieuwe verlichting te voorzien. Men weet dat er in de Lager Onderwijswet twee artikelen zijn, die met der gelijke kwesties verband houden, de artikels 72 en 101; art. 72 loopt over de inrichting van schoollokalen en art. 101 loopt over de instandhouding van lokalen en schoolgebouwen in het algemeen. Nu vroeg dat bestuur op grond van art. 72 der Lager Onderwijswet, dat dus handelt over de inrichting van gebouwen, gelden te mogen ontvangen uit de gemeentekas voor den aanleg van electrische verlichting in de verschillende haar be- hoorende schoolgebouwen. Burgemeester en Wethou ders van Rotterdam hebben daarop een prae-advies uit gebracht, waarmee de Raad zich heeft vereenigd, nadat ook het advies der commissie voor openbaar onderwijs was ingewonnen, welke commissie daar blijkbaar uit raadsleden bestaat. In dit prae-advies staat nu het vol gende te lezen. Er was één schoolgebouw bij, waarvan slechts in één lokaal gasverlichting bestond, terwijl de andere lokalen absoluut niet verlicht konden worden. Nu meende het college van Burgemeester en Wethou ders en de Raad heeft zich daarmede vereenigd dat, omdat in de 5 andere lokalen nog geen gelegenheid was voor verlichting, daarom op grond van art. 72, dat spreekt van de inrichting van schoolgebouwen, ten op zichte hiervan aan het verzoek moest worden voldaan. Nu het tweede geval. Er was nog een gebouw en daarin was wél in alle lokalen een gasleiding, zoodat deze lokalen door middel van z.g. vleermuisbranders konden worden verlicht. Alen kon hier dus niet van in richting spreken, want die inrichting was er reeds. Hier was dus alleen te spreken over de vraag of het niet beter was deze verlichting door een andere te vervan gen. Daarom heeft het college van Burgemeester en Wethouders van Rotterdam beslist, dat men hier niet bij art. 72 moest wezen, maar dat art. 101 hier toepas sing vond, omdat uit het bedrag, dat op grond van dit artikel voor de instandhouding der schoolgebouwen aan de verschillende schoolbesturen werd verstrekt, de kos ten moesten worden gevonden om de vleermuisbranders te vervangen door andere lichtgevende voorwerpen. Dit is gemotiveerd als volgt en daar komt het op aan „Indien het schoolbestuur in deze, ook naar het oor deel van den directeur der gemeentewerken onvol doende verlichting, verbetering wenscht, dan zullen de kosten van deze verbetering, ook al wordt daarbij een ander systeem van verlichting toegepast, naar het oordeel van de commissie voor het openbaar onderwijs, door het schoolbestuur gevonden moeten worden in de vergoeding, welke het op grond van art. 101 der wet jaarlijks van de gemeente ontvangt." Nu beweer ik niet, dat dit precies juist is, maar er blijkt toch uit dat er althans zijn, die meenen dat dit wel de juiste opvatting moet worden geacht. Hetzelfde geval hebben wij nu hier ten opzichte van het inrichten van de speelplaatsen; zij zijn reeds ge bruikt om er het onderwijs in de lichamelijke oefening te geven. Nu kan men verschillen over de vraag, of men kan het daarover eens wezen dat betegeling van de speelplaatsen beter is dan, zooals op het oogenblik, een grintbedekking. Ik voor mij geloof dat het voor alle scholen van belang zou zijn, wanneer de grintbedekking van de speelplaatsen werd vervangen door tegelbestra ting. Men kan het dus daarover eens wezen, maar dan toch verschillen van meening over de vraag, wie dat moet betalen; of de kosten moeten worden gevonden volgens art. 101 of volgens art. 72. Vallen de kosten onder art. 72, dan zal de gemeente ze zeer zeker moeten betalen, dan betreft het de inrichting, maar moeten zij vallen onder art. 101, dan zal het bestuur der vereeni ging de kosten moeten dekken uit het bedrag, dat jaar lijks aan de vereeniging wordt gegeven voor instand houding van de verschillende lokalen. Dat hieromtrent wel degelijk verschil van meening bestaat, blijkt ook hieruit, dat het Tweede Kamerlid, mej. Westerman, onlangs eenige vragen heeft gericht tot de Regeering, om een betere interpretatie te krijgen van deze twee artikelen uit de Lager Onderwijswet en wij zullen hopen dat het antwoord daarop zoo zal wor den gegeven, dat wij in het vervolg precies zullen weten hoe wij bij dergelijke zaken zullen moeten handelen. Als ik nu op het oogenblik niet met het verzoek van het bestuur der Schoolvereeniging meega, dan is dat, omdat ik het beter vind dat die kwestie nu maar even wordt uitgemaakt. En zij kan worden uitgemaakt, als de Raad zegt: wij zullen deze gelden niet toestaan. Het bestuur van de schoolvereeniging gaat dan in beroep, dan komt er een uitspraak en zullen wij wel zien wat daarvan het gevolg zal zijn; wordt beslist dat de kwes tie valt onder art. 101, dan zullen de kosten niet wor den betaald, valt zij echter onder art. 72, dan zal dit wel moeten gebeuren. Ik zou mij in dit verband nog willen vrij maken van de geschiedenis, die de heer Posthuma heeft aange haald. Ik beken, dat mij daarvan weinig of niets bekend is en ik geloof ook niet dat zij in dit verband iets aan de zaak toe of af doet, want toen indertijd, 2 jaar ge leden, de gelden zijn aangevraagd, werden dezelfde Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 December 1925. 381 schoolpleinen ook gebruikt voor de lichamelijke oefe ning, die toen ook reeds aan die scholen bestond. Voorts is de opvatting van Burgemeester en Wethouders dat het hier betreft een rechtskundige kwestie, die alleen door de Kroon zal kunnen worden opgelost. De heer Posthuma heeft met veel aandacht de toe lichting van den wethouder van Onderwijs gevolgd en gelooft te mogen vermoeden dat hij is begrepen. Hij heeft nu een en ander gehoord, maar is daardoor toch nog in zijn meening versterkt. De wethouder heeft eenige voorvallen uit Rotterdam gedemonstreerd; het waren niet precies die gevallen, welke spreker bekend waren, maar toch wel een ander geval uit de provincie Zuid-Holland. Het was in een zeer kleine gemeente spreker weet tot zijn spijt den naam niet meer De heer K. de Boer: Den Haag, denk ik. De heer Posthuma dat in een school kachels waren en geen centrale verwarming en dat het school bestuur heeft aangevraagd de verwarming te mogen veranderen op grond van verandering van inrichting van schoolgebouwen. Op hetzelfde doelt de heer H. de Boer, als hij spreekt over verandering van de verlich ting. Ook daar heeft de gemeenteraad de aanvraag ge weigerd, maar in hoogste instantie is beslist dat deze juist was en dus is daar al eenigermate een uitspraak genomen omtrent art. 72. Dan wil spreker opmerken dat het met het inrichten van de terreinen voor lichamelijke oefening eenigszins anders is gesteld en dat de wethouder, althans het col lege, niet mag uitschakelen wat zich in 1923 heeft af gespeeld. Dat gaat niet goed. Als een schoolbestuur op een officieel ingediend verzoek een uitnoodiging van den betrokken wethouder krijgt en dan een bespreking met hem heeft gehouden, waarbij de wethouder de toe zegging heeft gedaan dat hij de zaak in haar geheel zal bevorderen, mag men zich daar later niet op beroepen, zooals Burgemeester en Wethouders doen. Dat is niet juist. Spreker maakt zich sterk dat, als de tegenwoor dige wethouder van Onderwijs de zaak even onderzocht er zullen ongetwijfeld nog wel bescheiden daarover aanwezig zijn hij het met spreker eens zal zijn dat destijds de afspraak was dat men het zoo zou moeten doen als spreker heeft gezegd. Wanneer de aanvraag, toen zij voor het eerst werd ingediend, was doorgezet, zou de toestand zoo geweest zijn, dat er geen terreinen waren, dat die tenminste moesten worden ingericht voor de lichamelijke opvoeding. Daarom houdt spreker zich aan zijn uitleg van art. 72, die iets anders is als die van Burgemeester en Wethouders. Het komt er nu op aan dat het moet worden uitge maakt. Het schijnt dat het voor de schoolbesturen de weg zal zijn om nu eenmaal alles in beroep te krijgen; als men hiervan weer in beroep gaat, zal het reeds de derde of vierde zaak zijn, waarvoor dit bestuur in be roep gaat. Het zal wel zoo moeten, maar spreker zal toch in elk geval, gezien zijn opvatting van art. 72, tegen dit voorstel stemmen. De Voorzitter wil nu, naar aanleiding van het laatste, wat de heer Posthuma heeft gezegd, er ook iets van zeggen. Hij weet wel iets van de zaak, die met den heer Tulp is besproken, af; ofschoon hij er niet bij is ge weest, heeft hij er toch wel iets van gehoord en als hij zich goed herinnert, dan was de zaak aldus, dat toen het bestuur in overleg met den heer Tulp zijn aanvraag heeft ingetrokken, nadat met den heer Tulp een afspraak was gemaakt en deze had gezegd: zoo langzamerhand zullen de verschillende schoolpleinen der openbare scholen ook wel tegelbestrating krijgen en dan komen de heeren langzamerhand ook aan de beurt. Spreker meent dat de heeren van het schoolbestuur toen ook hebben erkend dat hun schoolpleinen niet bepaald beter behoefden te zijn dan die van de gemeentescholen. Als men echter toen zoo is afgesproken, zijn de heeren dan nu wél aan de beurt? Zijn wij met de pleinen van de openbare scholen niet even ver als 2 jaar geleden? Zeker, als die intusschen voor de helft betegeld waren, dan zou het bestuur der vereeniging, v/anneer die over 4 scholen beschikt, kunnen zeggen, dat zij ook recht hebben op het betegelen van 2 schoolpleinen; dan zou den zij kunnen zeggen: gij de helft, dan wij ook. Wij zijn echter nog net zoo ver als in 1923, dus als er wer kelijk een afspraak is gemaakt, zou spreker zeggen waar wij het niet hebben gedaan, behoeven wij het voor een ander ook niet te doen. Een sterk argument, dat spreker aan het betoog van den heer Posthuma ontleent, is, dat eigenlijk door het schoolbestuur wordt erkend, zooals de heer Posthuma heeft gezegd, dat men nu geen recht heeft. De heer Posthuma heeft gezegd: toen waren de terreinen niet voor de lichamelijke opvoeding ingericht, dus als men toen de aanvraag had doorgezet, had men gelijk ge kregen. Daarin ligt opgesloten, dat die terreinen nu wél er voor zijn ingericht. Of zij goed of slecht zijn inge richt, komt er volgens art. 72 niet op aan. Dat het 2e lid van dit artikel hoogst onduidelijk is, heeft de heer H. de Boer ook reeds gezegd. Waar het hier nu speciaal gaat over het inrichten van terreinen voor de lichamelijke oefening, hebben Burgemeester en Wethouders zich op het standpunt gesteld dat deze terreinen daarvoor inge richt zijn, misschien niet goed dat is een tweede kwestie maar ze zijn er voor ingericht. Het school bestuur erkent dat trouwens zelf eerst al in zijn brief aan Burgemeester en Wethouders, waarin het heeft ge schreven dat de terreinen voor de lichamelijke oefening worden gebruikt, dus daarvoor ook zijn ingericht en de heer Posthuma erkent het met te zeggen: als het school bestuur toen had doorgezet, toen zij niet waren inge richt, had het gelijk gekregen. Spreker betwijfelt nog of beide terreinen toen niet waren ingericht, maar aan genomen dat dit zoo is, dan mag men toch zeer zeker zeggen dat zij op het oogenblik wél zijn ingericht. Burgemeester en Wethouders hebben zich nu zuiver op dit formeele standpunt gesteld. De heer De Boer heeft nu een voorbeeld van Rotterdam aangehaald en de heer Posthuma een van een andere gemeente. Het is ook wel bekend dat niet alleen een geval van die eene gemeente in Zuid-Holland is te vinden, maar dat er ge vallen van verschillende gemeenten met betrekking tot dit artikel zijn te noemen; dit staat vast, dat er omtrent art. 72 wel een boekdeel literatuur is te vinden. Spreker gelooft dat Burgemeester en Wethouders ook wel in staat zijn om ten opzichte van Rotterdam nog andere conclusies aan te halen, maar zij hebben gezegd: is het nu eigenlijk wel raadzaam om op de verschillende uit spraken, die zijn gedaan, voort te werken? In het eene geval kan men toch een uitspraak aanhalen, die is te gebruiken ten voordeele van het schoolbestuur, doch als men een andere uitspraak aanhaalt, vindt men pre cies het omgekeerde. Daarom hebben Burgemeester en Wethouders zich op het strenge wetsstandpunt gesteld en gezegd: de terreinen zijn ingericht voor de lichame lijke oefening misschien niet goed naar het oordeel van hen, die ze moeten gebruiken dus kunnen zij niet meer voor vergoeding voor eerste inrichting in aan merking komen en niet vallen ander art 72. Mocht de Kroon het schoolbestuur gelijk geven, dan zal de ge meente moeten betalen, maar waar er zooveel verschil lende uitspraken zijn, hebben Burgemeester en Wet houders zich op een zuiver streng wetsstandpunt ge steld, hebben zij niet willen voortwerken op de ver schillende uitspraken, maar gemeend zich te moeten houden aan de wet. De heer Posthuma wil nog even opmerken dat de Voorzitter ten opzichte van de toen-en-nu-kwestie

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 4