r "v*." riy,- fe** >-
382 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 December 1925.
eigenlijk een klein beetje gevat is geweest spreker
heeft gezegd dat de terreinen niet voor de lichamelijke
oefening waren ingericht, dat zij er doodgewoon niet
voor gebruikt konden worden en nu ook niet, omdat het
er bij droog weer zoo ontzettend stuift en zij bij nat
weer ook niet zijn te gebruiken. Het schoolbestuur is
indertijd den wethouder van Onderwijs ter wille ge
weest en het gevolg daarvan is dat het thans heelemaal
niet meer bestaat om op die terreinen onderwijs in de
lichamelijke opvoeding te geven.
Spreker is begonnen met te zeggen dat men zich op
tweeërlei standpunt kan plaatsen en dat Burgemeester
en Wethouders zich op het z. i. juiste standpunt hebben
geplaatst, n.l. op dat van de rechtskwestie. Nu gaat
echter de Voorzitter op het tweede standpunt staan en
zegt: als U een vergelijking maakt tusschen de school
pleinen van het bijzonder en het openbaar onderwijs,
zijn jullie nog niet aan de beurt. Maar dat is juist een
kwestie, die de Raad niet heeft te beoordeelen. Spreker
pleit daarmee niet voor een bevoorrechting van het bij
zonder onderwijs; dan zou hij de zaak in haar geheel
moeten bezien, alles op een goudschaaltje moeten we
gen en alle bijzonderheden moeten nagaan om te weten
welke scholen het meest zijn bevoordeeld. Dat is zijn
bedoeling niet; hij spreekt alleen voor iets waarop z. i.
het bijzonder onderwijs krachtens de Lager Onderwijs
wet recht heeft. Waar er echter verschillende wetsuit-
leggingen mogelijk zijn, zal spreker hierin in zooverre
moeten berusten, al kan hij momenteel met dit prae-
advies niet accoord gaan. Hij heeft echter, in tegen
stelling met een vorig besluit, dat hier 4 weken geleden
is genomen, deze uiteenzetting willen geven.
De Voorzitter zou nog een klein misverstand willen
wegnemen. Hij stelt zich ook op het standpunt dat, als
de wet deze gelden toekent, het schoolbestuur ze dan
moet hebben. Spreker heeft ook geen vergelijking ge
maakt, maar hij heeft het anders gezegd, n.l. dat hij
meende dat met den heer Tulp was afgesproken dat
langzamerhand óók de speelplaatsen van de openbare
scholen van tegels zouden worden voorzien en dat dan
automatisch de pleinen van de bijzondere scholen zou
den meegaan. Als men zich op het standpunt stelt van
die afspraak als jullie het doen, krijgen wij het ook
langzamerhand, dan zijn de bijzondere scholen nog niet
aan de beurt. Spreker zegt echter niet dat hij zich op
dat standpunt stelt.
De heer Weima had zich aanvankelijk op het stand
punt gesteld dat Burgemeester en Wethouders van oor
deel waren dat deze verbetering inderdaad niet noodig
was en hij had verwacht dat de wethouder ook op die
gronden het prae-advies zou hebben verdedigd. Het
blijkt echter dat spreker dan mee zou kunnen gaan; of
dit het bijzonder of het openbaar onderwijs betreft, kan
absoluut buiten beschouwing blijven. De wethouder
heeft dat ook losgelaten en er niet over gesproken,
maar hij heeft gezegd dat hij niet weet of hij deze ver
betering moet onderbrengen bij art. 72 of wel bij art.
101. Hij acht het daarom in de gegeven omstandigheden
het beste de aanvraag te verwerpen, dan kan het be
stuur van de school een besluit van de Kroon uitlokken.
Men kan de zaak echter ook omkeeren. Spreker stelt
zich op het standpunt: is het noodig of niet? Zoo ja,
dan zal hij zich moeten verklaren tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, maar blijkt het niet noo
dig, omdat het voor de openbare scholen ook niet noo
dig wordt geacht, dan kan spreker met het voorstel van
Burgemeester en Wethouders meegaan. Dit meende hij
even te moeten zeggen.
De heer H. de Boer (wethouder) merkt op dat men
hier nu ziet het groote verschil in standpunt tusschen
de heeren Posthuma en Weima. Het deed spreker juist
genoegen dat de heer Posthuma in eerste instantie heeft
gezegd en in tweede instantie nader heeft vastgenageld
dat ook hij stond op het standpunt van het recht, dat
het ook volgens hem hier een rechtskwestie geldt. Op
een ander standpunt kan het college van Burgemeester
en Wethouders en de Raad zich ook niet stellen. Indien
het mogelijk was geweest zich op het standpunt te
plaatsen dat door den heer Weima is ontwikkeld, dan
zou sprekers voorstel geweest zijn dat door een com
missie een onderzoek zou moeten worden ingesteld
omtrent alle schoolpleinen, waarbij zij zou moeten
nagaan welke schoolpleinen het eerst aan de beurt
moesten komen. Dat zou dan dus een technisch onder
zoek zijn, wat echter nooit het resultaat kan zijn, wan
neer wij moeten beslissen over een kwestie, die een
voudig alleen als een rechtskwestie kan en moet worden
opgevat. Het zou wel zeer aanlokkelijk zijn, maar wan
neer men dien weg zou opgaan, zou er voor het ge
meentebestuur en den Raad geen touw meer aan vast
te knoopen zijn, waar men zou beginnen en waar men
zou eindigen. Het gemeentebestuur moet zich op het
standpunt stellen en ook de schoolbesturen stellen zich
op dat standpunt, dat het recht zijn gang moet gaan.
Spreker erkent zelf dat juist de artikelen 72 en 101,
zooals de Voorzitter ook heeft gezegd en zooals de heer
Posthuma ook weet, voor verschillende uitlegging vat
baar zijn, hij heeft ook gezegd het van groot belang
te achten dat een Tv/eede Kamerlid, door het stellen
van eenige vragen aan de Regeering, deze kwestie aan
de orde heeft gesteld, omdat het tijd wordt dat men
weet, waar men aan toe is. Als de Raad nu zou be
ginnen met de gelden toe te staan zou hij, waar het
hier een rechtskwestie geldt, daarmee bij voorbaat
reeds hebben erkend, dat men hierop recht kan laten
gelden en het gaat er hier juist om, om dat te laten
uitvechten. Spreker vertrouwt dat het bestuur der
schoolvereeniging wel in hooger beroep zal gaan dan
nog maar een keer in hooger beroep, spreker gelooft
dat dit het beste is.
De heer Ij. de Vries vraagt het woord.
De Voorzitter zou zeggen dat de zaak nu zoo lang
zamerhand wel bekeken is.
De heer IJ. de Vries zou toch nog graag een paar
woorden willen zeggen. Hij meent dat hierbij meer
vragen aan de orde komen, niet alleen de vraag van
recht en billijkheid, maar ook een vraag van onderwijs-
belang en noodzaak. Dat is de heele kwestie, waar het
om draait.
Spreker moet begrijpen dat, als Burgemeester en
Wethouders voorstellen dat het schoolbestuur deze
pleinen moet aanleggen en moet honoreeren op grond
van art. 101, de gemeente het dan ook moet betalen,
even goed als wanneer het gebeurt volgens art. 72.
De gemeente moet het dus toch betalen; het blijft pre
cies hetzelfde of zij betaalt volgens art. 72 of volgens
art. 101, de financieele kwestie blijft er gelijk om. Maar
een andere zaak is die van het onderwijsbelang. Als
het noodzakelijk is, als men hoort van het schoolbestuur
dat bij regenachtig weer het terrein onbruikbaar is en
bij buitengewoon droog weer ook door het geweldige
stuiven, dan komt er toch een onderwijsbelang in de
knel, dat opgelost dient te worden.
Het is voor spreker niet de vraag of het hier bijzonder
of openbaar onderwijs geldt, maar de vraag of voor een
gedeelte van het volk het onderwijs, dat het moet
hebben, behoort te worden bevorderd en spreker moet
daar voor zijn. Hij heeft steeds naar hij meent tot
blijdschap van den heer De Boer de opmerking ge
maakt dat hij het openbaar onderwijs mee wil helpen
bevorderen, omdat ons doel moet zijn volkomen goed
onderwijs te doen geven, maar dit geldt ook het bij
zonder onderwijs.
Nu zijn er verschillende dingen, die de een zoo en
de ander zoo gaat uitleggen. Spreker hoorde straks
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
iets over een voordracht uit Rotterdam waarbij men
zich hield aan het artikel omtrent instandhouding van
schoollokalen. Wanneer men daarin gaslicht heeft, kan
men dat in stand houden, maar wanneer men vernieu
wing heeft is dat geen instandhouding maar vernieu
wing. Nu wil spreker toegeven dat de wet in dit opzicht
niet duidelijk is. Maar moeten wij als gemeenteraad van
Leeuwarden er rekening mee houden of de wet we! hee
lemaal duidelijk is of moeten wij rekening houden met
wat in het belang is van onze kinderen? Spr. meende
dat de Raad van Leeuwarden steeds op dit standpunt
heeft gestaan, dat wij het onderwijs aan onze kinderen
moeten bevorderen en hij gelooft gerust te mogen zeg
gen dat, als er voorstellen worden gedaan om het open
baar onderwijs te verbeteren, hij daaraan steeds heeft
meegewerkt en daar nooit tegen is geweest.
Spreker wil nu deze verklaring afleggen dat, als de
terreinen niet voldoende zijn volgens het schoolbestuur,
naar zijn meening daarvoor dan ook gelden moeten
worden beschikbaar gesteld. Ook voor de speelplaatsen
van de openbare scholen kan men dan gelden beschik
baar stellen spreker heeft absoluut geen voorkeur,
maar bij de tegenstelling zou hij dan ook willen zeggen:
dan noch de eene noch de andere. Hij zal daarom tegen
dit prae-advies stemmen.
De heer Westra zou even zijn stem willen motiveeren
naar aanleiding van de conclusie, die hij uit de discus
sies meent te moeten trekken. Die conclusie is deze.
Burgemeester en Wethouders stellen zich op het stand
punt van het recht en spreker vindt dat zeer juist, maar
hij heeft hier toch den indruk gekregen dat, als indertijd
het schoolbestuur zijn aanvraag had doorgezet en dus
in de kamer van den wethouder niet een ander stand
punt had ingenomen, maar op zijn eigen standpunt
verder had onderhandeld, men op grond van hetzelfde
standpunt van het recht die aanvraag had moeten in
willigen en niet had kunnen weigeren.
De Voorzitter: Waarom?
De heer Westra: Omdat het toen betrof de inrichting
van de terreinen.
De Voorzitter: Dat zegt de heer Posthuma.
De heer Westra krijgt den indruk dat dit toch wel het
geval is geweest. Nu heeft het bestuur de terreinen op
een goedkoopere wijze ingericht, doch nu zijn zij inge
richt en kan het bestuur geen geld krijgen om ze beter
te maken. Nu dus gebleken is dat de inrichting niet goed
is geweest, wordt het schoolbestuur met een kluitje in
't riet gestuurd en dat is voor spreker aanleiding om
tegen dit prae-advies te stemmen en niet de beslissing
van de Kroon te willen afwachten.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 19 tegen 6 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen de heeren Lautenbach, Fransen,
Dijkstra, Scheltema, O. F. de Vries, K. de Boer, M. Mo
lenaar, Koopmans, H. de Boer, Van der Veen, Botke,
Hooiring, Wölcken, Muller, Tiemersma. Oosterhoff,
Visser, Beekhuis en B. Molenaar.
Tegen stemmen: de heeren Hofstra, Van der Schoot,
Westra, Posthuma, IJ. de Vries en Weima.
11 Agenda no. 12). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op het adres van den Algemeenen
Nederlandschen Slraatmakersbond om het gemeente
straatwerk in eigen beheer te doen uitvoeren.
Dit prae-advies luidt als volgt
Bij zijn adres van 3 October 1924, den 14 October
d.a.v. om prae-advies in onze handen gesteld, verzocht
van Leeuwarden van Dinsdag 22 December 1925. 383
de Algemeene Straatmakersbond, gevestigd te Rotter
dam, te willen bevorderen dat het straatwerk der ge
meente in eigen beheer worde uitgevoerd met inacht
neming van de daarbij gestelde loonsvoorwaarden, of,
indien tariefwerk kan worden gegeven, dit in overleg
met de directie der gemeentewerken worde vastgesteld,
waarbij de betrokken organisatie medezeggenschap
heeft, of, bij aanbesteding, de genoemde loonsvoor
waarden in de bestekken worden opgenomen.
Een adres van ongeveer gelijke strekking d.d. 13
Augustus 1923 is in Uwe vergadering van 27 December
1923 na ampele bespreking met meerderheid van stem
men voor kennisgeving aangenomen, gelijk in het toen
door ons daaromtrent uitgebrachte prae-advies was
voorgesteld.
Het thans aanhangige adres is in handen gesteld van
den directeur der gemeentewerken om daarop te advi-
seeren. Deze heeft daarover schriftelijke inlichtingen
gevraagd en ontvangen van een zestiental gemeenten,
welke bij het advies aan ons zijn overgelegd. Bij som
mige gemeenten wordt het straatwerk aanbesteed,
gelijk hier ook het geval is, terwijl bij andere in eigen
beheer wordt gewerkt, doch dan bij verschillende ook
weer volgens tariefwerk, wat eigenlijk weinig verschil
maakt met het hier gevolgde systeem van aangenomen
werk.
Dit overzicht heeft ons echter niet kunnen overtuigen,
evenmin als het advies van den directeur der gemeente
werken, van de noodzakelijkheid, om wijziging in de
uitvoering der bestratingswerken te brengen, nadat deze
aangelegenheid in den loop van dit jaar dikwijls in het
college van Burgemeester en Wethouders is besproken.
Meermalen kwamen echter gedurende dit jaar klachten
in van den Straatmakersbond omtrent de houding van
de directie zoowel als van den aannemer.
Deze klachten waren meestal in zoo algemeene termen
gesteld, dat meer dan eens moest worden gevraagd ze
nader te omschrijven, opdat zij grondig konden worden
onderzocht. Wanneer dan soms na herhaalde aanmaning
feiten werden medegedeeld, bleek bij onderzoek dat
deze bijna zonder uitzondering konden worden weer
legd, terwijl bij erkenning der fouten de aannemer werd
verplicht deze te niet te doen.
Na alles nauwgezet te hebben onderzocht en over
wogen en onder overlegging van al de bescheiden op
deze aangelegenheid betrekking hebbende, hebben wij
de eer U mede te deelen, dat de door adressant aan
gevoerde argumenten ons niet hebben kunnen over
tuigen om ten aanzien van de bestratingswerken een
andere gedragslijn te volgen en het dus geen aanbeveling
verdient tot het uitvoeren in eigen beheer van het be-
stratingswerk over te gaan, doch dit werk wederom op
nieuw aan te besteden. Het bedrijf der gemeentewerken
heeft op de uitvoering door den tegenwoordigen aan
nemer dan ook nimmer uit administratief of technisch
oogpunt eenige aanmerking kunnen maken.
Evenmin konden wij redenen vinden om bij aanbeste
ding van het bestratingswerk de door adressant ge
vraagde Iooncijfers in de bestekken op te nemen. Het
mocht ons niet gelukken in te zien waarom het loon
van een straatmaker 25 hooger zou moeten zijn dan
dat. der vaklieden in vasten dienst der gemeente, welke
in de hoogste loonklasse zijn gesteld en wier loonen
reeds belangrijk hooger zijn dan die in het particuliere
bedrijf.
Wij geven U in overweging te besluiten deze mede-
deelingen, evenals het betrokken adres, voor kennis
geving aan te nemen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer O. F. de Vries kan zich met dit afwijzend
prae-advies van Burgemeester en Wethouders niet ver
eenigen om verschillende reden. In de eerste plaats
vindt hij het een beetje jammer dat dit prae-advies