20 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 januari 1926. heer De Boer die voorstelt, absoluut niets, waarom men daaraan niet al te veel tijd dient te besteden. Wat de zaak zelve betreft, laat spr. ook het voorstel- Oosterhoff in het midden; dit beteekent uitstel van de zaak, maar naar sprekers meening is uitstel onnoodig. Burgemeester en Wethouders wenschen opheffing van de verordening; stemt de Raad daar tegen, dan blijft zij in stand, maar dan meent spreker dat ook geen uitstel meer noodig is. Er is al zoo vaak en zoo lang over deze kwestie gesproken, dat de meening over de verordening nu wel voldoende kan vaststaan. De vraag moet zijn of de verordening in werking zal blijven of zal worden af geschaft, een van tweeën; men moet niet altijd weer beginnen, omdat er toch ook niets nieuws over valt te zeggen. Als spr. de hoofdzaak nog even onder de oogen ziet, moet hij zeggen dat de voorstanders van de geheelont houding met hun optreden in dezen blijk geven van weinig menschenkennis. Want wat is het geval? Het aantal menschen, dat aangesloten is bij de geheelont houders, is in vergelijking met de menschen, die een groote sympathie daarvoor hebben, heel klein. Er is een heel breede schare die de propaganda van de bestrijders van het alcoholisme toejuicht; spreker hoort daar zelf ook onder, hij moet zeggen dat hij het prachtig werk vindt. Met de propaganda, die wordt gevoerd, heeft men reeds veel succes, daar men ziet dat het drankmisbruik hoe langer hoe meer verdwijnt. Ook de politierapporten getuigen daarvan. Maar wat gaat men nu doen Nu gaat men die sympathie weer van zich afstooten, door niet te blijven werken door de menschen -te overtuigen dat het drankmisbruik een bron is van groot kwaad, neen, nu moet er dwang komen, nu moet de Overheid optreden, nu wordt het een dwingen om in te gaan. Spreker gelooft dat zal blijken dat de menschen daar heel weinig van gediend zullen zijn en dat dit, vooral in Friesland, den heeren zal blijken. Naar sprekers oor deel kan men alleen door zedelijken invloed maar niet door overheidsdwang de menschenlijke ondeugden over winnen. Hij meent dat dit ook het standpunt is waarop de heeren der rechterzijde zich gewoonlijk stellen. De heer Posthuina zal aan het verzoek van den heer Beekhuis voldoen, door de proefstemming buiten debat te laten, nadat hij daarover een kleine opmerking heeft gemaakt. Hij zou alleen willen zeggen, dat hij met een proefstemming niet accoord gaat en dat wel als ge heelonthouder, terwijl hij ook van de zijde van een geheelonthouder als de heer De Boer gaarne een andere houding had gezien. Spreker zou heel graag hebben gehad dat de heer De Boer de proefstemming over boord had gegooid, wat inderdaad consequenter zou zijn dan met een proefstemming de bestaande verorde ning handhaven. Daarmee heeft spreker ook gezegd dat hij, evenals de heer Hooiring, zal stemmen tegen alle drie voor stellen, die aan de orde zijn. Spreker gelooft dat de zaak zoo is hij heeft de oude notulen ook nagelezen dat er in de afgeloopen jaren zooveel over deze zaak gesproken is, dat nieuwe argumenten van hem niet meer kunnen worden ver wacht. De nadruk dient echter hierop te worden ge legd, dat bij handhaving van het verbod inderdaad zeer ernstige belangen op het spel staan, belangen van zakelijken en financieelen aard van de zijde der vergun ninghouders en moreele belangen voor hen, die ver slaafd zijn aan den alcohol. Waar het nu de bedoeling der verordening is, niet om de menschen, die er gema tigd tegenover staan, af te stooten spreker gelooft dat niet met den heer Beekhuis maar om de men schen op Zaterdag en Zondag dus in het bijzonder nadat zij in het bezit van geld zijn te vrijwaren voor de ellende, die voor hen en hunne gezinnen voortvloeit uit het besteden van geld aan den alcohol en waar de verordening nog nooit practisch is doorgevoerd, zoodat een absolute mislukking daarvan niet vast staat, daar zal spreker er voor zijn om althans een ernstige proef te nemen, door de verordening in te voeren en haar zoo scherp mogeiijk te handhaven. Komt er dan een tijd, dat blijkt dat dit niet kan en zij geen resultaten ten goede afwerpt, dan is het tijd om de verordening in te trekken. De heer Oosterhoff heeft reeds bij zijn voorstel een tamelijk uitvoerige toelichting gegeven, zoodat hij het niet noodig acht nog veel te zeggen. Toch zou hij een enkele opmerking willen maken naar aanleiding van dit prae-advies, waar Burgemeester en Wethouders naar aanleiding van zijn voorstel deze opmerking hebben gemaakt, dat het naar hun meening „weinig zin heeft thans nogmaals over te gaan tot het gedurende een willekeurigen tijd en zonder een bepaalde aanleiding buiten werking stellen der verordening". Spreker wou even hier nader aanduiden wat hij in zijn toelichting reeds heeft gedaan, wat hem daartoe aanleiding heeft gegeven. Naar het hem voorkomt, bestaat de Raad ten opzichte van deze zaak op het oogenblik uit drie groepen. De eene groep staat op het standpunt dat zij een verbod absoluut niet noodig acht, omdat zij voor zich de over tuiging heeft dat hier niet aanwezig is de bij de wet gestelde eisch. waarop het verbod kan worden uitge vaardigd. Spreker wil daar den nadruk op leggen en heeft dat in zijn toelichting ook gedaan, omdat die kwestie hier bij de besprekingen heelemaal op den achtergrond geraakt en zij voor sprekers persoonlijk gevoel toch eigenlijk de kwestie is. De wet zegt dat alleen een tapverbod kan worden ingesteld als er ge gronde vrees bestaat dat op bepaalde dagen of uren er aanleiding zal zijn tot het maken van meer misbruik van sterken drank dan op andere dagen. De eenige kwestie, die wij hier hebben te beoordeelen, is dus of er werkelijk aanleiding bestaat dat wij de vrees hebben dat er op Zaterdag en Zondag meer misbruik niet gebruik zal zijn dan op andere dagen. De eene groep nu zegt: die vrees is er niet. De andere groep de heeren moeten spreker niet kwalijk nemen dat hij zich zoo uitdrukt heeft lak aan de pas door spreker genoemde bepalingen der wet. Zij zegt: wij kunnen den drank er mee bestrijden, de eisch van de wet Iaat ons koud, het is voor ons een middel om het drankgebruik tegen te gaan. Verder is er nog een kleine groep, die zegt: wij weten het eigenlijk nog niet precies; de tijd van 1 y2 jaar is ons niet lang genoeg geweest om uit te maken of er gegronde vrees bestaat en of er nog aanleiding voor het verbod is, wij weten niet of het in de laatste 1 jaar volstrekt minder is geweest met het drankmisbruik dan in de voorafgaande jaren, toen het tapverbod werd toegepast, zij het dan ook zeer weinig. Voor die groep zou spreker willen voorstellen: laten wij den proeftijd nog een tijdlang voortzetten, opdat zij zekerheid zal krijgen of er nog gegronde vrees voor meer misbruik aanwezig is. Spreker persoonlijk kan van harte voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen, omdat voor hem persoonlijk vast staat, dat er géén vrees voor meer misbruik bestaat. De ervaring heeft hem geleerd dat er zonder verbod niets geen dronkenschap meer is dan met verbod, maar spreker heeft zijn voorstel gedaan, omdat het voor anderen misschien nog wél gewenscht is om. aan de hand van de practijk, tot een vaste overtuiging te komen. De Voorzitter zal, naar aanleiding van de opmerking van den heer Beekhuis, om niet meer over de proef stemming te spreken, daarover werkelijk kort zijn. De heer De Boer heeft het prae-advies van Burgemeester en Wethouders op den voet gevolgd en zegt ook: de wet kent dit systeem niet. Het is volkomen waar, de Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Januari 1926. 21 wet kent het niet. Maar, zegt de heer De Boer, de wet kent ook andere dingen niet, maar daarom kunnen wij het nog wel doen. Dat is ook volkomen waar, maar de wet kent in dit geval wèl een ander systeem en daarom kent de wet dit systeem niet. Er zijn gevallen, waarbij de wet heelemaal geen systeem kent en dus ook niet een bepaald systeem, zooals bij het Georganiseerd Overleg, maar hier kent de wet wèl een ander systeem, dat is n.l. dat de leden van den Raad vrij zijn te stem men naar eigen overtuiging, maar bovendien, dat de leden van den Raad voor hun meening verantwoordelijk zijn tegenover de burgerij. Staan de besluiten van den Raad de burgerij niet aan, dan kan deze daarvan doen blijken bij de volgende verkiezing, maar dat is heel iets anders als, wanneer de raadsleden of de Raad in zijn geheel wel voor een bepaald besluit is, men eerst de stemming onder de burgerij wil weten. Nu zegt de heer De Boer wel: de Raad is niet ge bonden, maar dan krijgt men hierbij weer precies het zelfde woordenspel als bij het Georganiseerd Overleg. Daarbij is dat ook altijd gezegd en het is ook volkomen waar, maar dan hebben wij niets aan het Georganiseerd Overleg, dan wordt het eenvoudig, als men er zich wer kelijk niet aan stoort, een aardigheidje. Formeel is men ook hier niet gebonden, dat is zoo, maar waarom wordt die proefstemming dan gehouden? Men kan dat besluit nemen met mooie woorden als „dat men graag wil weten of het door de bevolking zelf wordt gedragen", maar daar ligt dan in opgesloten, ook zonder dat men het uitdrukkelijk zegt, dat, als de meerderheid van de bevolking zegt dat zij het tapverbod goed vindt, de Raad dan eigenlijk niet wettelijk, maar wel zedelijk verplicht is daar voor te stemmen. Nu zegt de heer De Boer: het zal van het percentage afhangen. De heer Visser heeft echter reeds duidelijk gezegd dat de helft plus één de meerderheid is. Men moet dus niet zeggen dat het van het percentage zal afhangen, hoe men zal stemmen; als er een proefstem ming wordt gehouden, is spreker wel degelijk met den heer Visser van meening dat de Raad niet wettelijk spreker zegt dat nog eens maar wel zedelijk op zich neemt om, ais de helft plus één van de bevolking zich voor het tapverbod verklaart, dat ook werkelijk in te voeren, want anders is de heele proefstemming gekkig heid. Verder heeft de heer De Boer een zeer ideëele rede gehouden; hij zegt: als wij eerst eens een proefstem ming houden en er dan dus van alle kanten over de zaak wordt gesproken en als dan ten slotte het tapver bod er komt, dan zal de toepassing daarvan veel beter verloopen, want dan zijn de menschen er in ingewijd. Spreker moet zeggen dat hij daar absoluut niets van gelooft; het lijkt wel heel aardig, maar hij gelooft er niets van dat, als de meerderheid van de bevolking er voor heeft gestemd, ook de toepassing een beter ver loop zal vinden. Spreker vindt het eigenlijk wel jammer dat hij iemand, die zoo denkt, die ideeën moet ontruk ken, maar hij gelooft er niets van, dat de voorstemmers van het tapverbod op Zondag niet zullen drinken. Men stemt wel eens anders dan men denkt. Dat zal misschien bij het tapverbod ook wel zoo zijn, zoodat er wel eens voorstanders kunnen zijn, die het zelf over treden; spreker zegt niet dat de heeren hier het zullen overtreden, maar hij zou zich zooiets kunnen voorstel len; hij meent dus dat men dit argument niet kan ge bruiken. Waar bovendien een proefstemming de verant woording legt op de schouders van anderen, gelooft spreker dat ook in dien zin het idee van een proefstem ming is veroordeeld. Nu is er nog onderscheid gemaakt tusschen een refe rendum en een proefstemming. Burgemeester en Wet houders hebben ook uitdrukkelijk in hun prae-advies gezegd de heer De Boer heeft daarop ook gewezen dat de vraag rijst of de voorgestelde proefstemming niet in strijd is met art. 45 der Gemeentewet. Burge meester en Wethouders zeggen ook niet dat er strijd met de wet zal zijn, maar zij zeggen dat die vraag rijst. Toen spreker heeft voorgesteld dat Burgemeester en Wethouders het voorstel van den heer De Boer tot zich zouden nemen om prae-advies, heeft hij dat ook hierop verdedigd, dat Burgemeester en Wethouders eerst graag eens de jurisprudentie omtrent dat punt zouden nazien. Dat hebben Burgemeester en Wethouders gedaan en daarbij hebben zij niets anders kunnen vinden dan het geval van Almelo, waarbij een besluit van die gemeente omtrent het houden van een referendum is vernietigd, als zijnde in strijd met art. 45 der Gemeentewet. Een ander voorbeeld is er niet, maar toch meenen Burge meester en Wethouders wel te moeten zeggen dat ern stig de vraag rijst of hier ook geen strijd zal zijn met art. 45 der Gemeentewet, hoewel zij natuurlijk nooit vooruit kunnen zeggen dat dit zoo is. Dan de financieele kwestie. Burgemeester en Wet houders hebben expres geen bedrag genoemd, maar nu de heer De Boer een bedrag van 3000.heeft ge noemd, wil spreker toch de vrijheid nemen te zeggen dat er naar zijn oordeel zeer zeker een bedrag van 3000.voor noodig is en ook wel meer hoeveel meer, doet er op het oogenblik niet toe, maar een be drag van 3000.haalt het positief zeker. Over de kwestie, die de heer Oosterhoff heeft aange voerd, dat enkelen er nog niet zeker van zijn of het tap verbod moet worden ingevoerd, ja of neen, zal spreker zeer weinig zeggen. Hij wil echter als zijn persoonlijke overtuiging dit zeggen, dat het tapverbod het drank- m/sbruik niet zal voorkomen, dat het een betrekkelijk kleine groep van menschen in de maatschappij zal scha den, dat degenen, die het ook maar eenigszins kunnen betalen, er absoluut geen hinder van zullen ondervinden, omdat die dan wel zorgen dat zij iets in huis hebben, maar dat het op het drankmisbruik geen invloed zal hebben. Spreker wil hier uitdrukkelijk'van deze plaats verklaren dat het gebruik op Zaterdag en Zondag niet zoo is, dat daartegen iets gedaan moet worden, m. a. w. dat dit dan niet grooter is dan op andere dagen en bo vendien wil spreker hier verklaren dat het geheele mis bruik van sterken drank in de gemeente Leeuwarden zeer minimaal of zeer beperkt is. Er is hier alleen een bepaalde groep van dronkaards, die regelmatig op het politierapport verschijnen. Spreker zal hier geen namen noemen, hoewel hij die wel in zijn hoofd heeft; er staat eenvoudig op het politierapport dat die en die zijn bin nengebracht, er staan dan meestal geen voornamen of geen geboortedatum bij en toch weet ieder wel wie het zijn. Die groep is bovendien uitstervende en die wordt absoluut niet achterhaald door een tapverbod op Zater dag en Zondag, zoodat, waarvoor men het wil hebben en waarvoor het ook moet zijn, het tapverbod geen zin heeft. De heer H. de Boer (wethouder) meent dat het be grijpelijk zal zijn dat hij nu nog eenigen tijd noodig heeft om de verschillende leden van den Raad, die op zijn voorstel aanmerkingen hebben gemaakt, van ant woord te dienen. In de eerste plaats blijkt, dat de discussies in hoofd zaak hebben geloopen over de proefstemming en over de motieven, die spreker aanleiding hebben gegeven om met een dergelijk voorstel te komen en daarbij blijkt onmiddellijk het groote verschil van meening, dat be staat tusschen den heer Visser en meer anderen eener- zijds en spreker en het grootste deel zijner fractie ander zijds. De heer Visser zegt dat, wanneer over deze zaak een proefstemming wordt gehouden, wij dan aanstonds ook voor andere consequenties zullen worden geplaatst. Spreker heeft in dat verband geïnterrumpeerd noem eens iets, en de heer Visser noemde toen toevallig het zelfde, wat spreker ook op het oog had en waarvoor hij het alleszins mogelijk en noodig acht dat daarover

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 8