26 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Februari 1926. voorwaarde dat het Diaconessenhuis voor demping en plaatsing van een hek ter afscheiding van het terrein der inrichting geen kosten behoeft te maken, waartegen bij ons geen bezwaar bestaat. De gemeente kan na overneming van den eigendom van het aan het Diaco nessenhuis behoorende gedeelte der sloot overgaan tot verbetering van den singel, met doortrekking van het trottoir aan de noordzijde van den Noordersingel tot de Transvaalstraat, zoodra zij daarvoor den tijd gekomen acht. In afwachting van de te nemen maatregelen zal de sloot op kosten der gemeente worden schoongehouden. Wij geven U in overweging te besluiten van de vereeniging „het Diaconessenhuis" te Leeuwarden voor den prijs van 1.in eigendom over te nemen het aan haar behoorende gedeelte van de sloot tusschen die inrichting en den Noordersingel, gedeelte van het per ceel kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie E no. 3275, onder de volgende voorwaarden 1. de kosten van eventueele demping der sloot komen ten laste der gemeente 2. het terrein van het Diaconessenhuis wordt, na demping der sloot, voor rekening der gemeente door een hek van den openbaren weg afgescheiden 3. zoolang de sloot niet is gedempt, wordt zij op kosten der gemeente schoongehouden. 4 (Agenda no. 5). Voorstel van Burgemeester en Wet houders om hen te machtigen tut het c. q. indienen van bezwaarschriften ingevolge art. 266i der Gemeentewet. Dit voorstel luidt als volgt Bij brief van Gedeputeerde Staten dezer provincie d.d. 13 Januari 1926 no. 18, 2e afd., is te onzer kennis gebracht eene missive van den Minister van Financiën d.d. 8 Januari 1926 no. 115 D. B., waarin wordt mede gedeeld dat bij Koninklijk besluit van 5 December 1925 no. 38 is beslist, dat de Raad moet beschouwd worden als het orgaan door middel waarvan de gemeente de haar bij art. 265/ der Gemeentewet toegekende rechten heeft uit te oefenen. Naar aanleiding van de bij bovengenoemden brief van Gedeputeerde Staten, die met de aangehaalde missive van den Minister van Financiën ter inzage wordt over gelegd, te kennen gegeven zienswijze, hebben wij de eer U voor te stellen Burgemeester en Wethouders te mach tigen om in gevallen dat er naar hun oordeel reden be staat tot het indienen van een bezwaarschrift ingevolge art. 265/ der Gemeentewet, dat bezwaar namens den Raad in te dienen. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou ders sub 14 (agenda sub 25). 5 Agenda no 6). Prae-advies van Burgemeester en Wethouders op het adres van de vereeniging voor Chris telijk Schoolonderwijs alhier om toekenning van een vergoeding voor het geven van vakonderwijs over 1923 tot een bedrag, overeenkomende met hetgeen zou kunnen worden gevorderd indien het verzuim van inzending van kwitanties niet had plaats gehad. Dit prae-advies luidt als volgt Bij besluit van Uwe Vergadering van 12 Januari j.l. is ten fine van prae-advies in onze handen gesteld een adres van de Vereeniging voor Christelijk Schoolon derwijs, alhier, waarin, onder erkenning van het verzuim en onder aanbieding van hare verontschuldiging voor het te laat inzenden der kwitanties, verzocht wordt haar alsnog te willen toekennen een vergoeding voor vak onderwijs over 1923 tot een bedrag, overeenkomende met hetgeen zou kunnen worden gevorderd, indien het verzuim niet had plaats gehad. Zooals in ons voorstel d.d. 15 October/5 November 1925 reeds is vermeld, heeft het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs, alhier, gevolg gevende aan de bepaling, opgenomen in art. 103, 2e lid, der Lager Onderwijswet 1920, dat na afloop van het tijdvak, be doeld in het 8e lid van art. 101, de aanvraag om de gemeentelijke vergoeding, in te zenden in de maand Januari, vergezeld moet gaan van de bescheiden tot staving van de over dat tijdvak gedane uitgaven, onder dagteekening van 29 December 1924 ingezonden de kwitanties van de over het tijdvak 1 Januari 1922 1 Januari 1924, ten behoeve van de met 1 Januari 1924 opgeheven school Margaretha de Heerstraat no. 1, gedane uitgaven. Nadat met de verificatie der kwitanties een aanvang was gemaakt, bleek dat geen kwitanties voor vakon derwijsuitgaven over 1923 waren overgelegd, terwijl hiervoor indertijd op een daartoe strekkende aanvrage wel een voorloopige vergoeding werd toegekend. Alle aangewende pogingen om alsnog in het bezit dier kwi tanties te geraken, hebben gefaald. Het bestuur is meer malen gewaarschuwd, dat niet overlegging der kwitan ties gelijk zou staan met prijsgeven van aanspraak op de betrekkelijke vergoeding voor vakonderwijs, evenwel zonder succes. Daarna is aangenomen dat geen uitgaven voor vakonderwijs waren gedaan en werd U een voorstel aangeboden strekkende tot vermindering van de voor- loopig toegekende vergoeding, met welk voorstel Uwe Vergadering zich heeft vereenigd. Vaststaat dat niet is voldaan aan de bepaling van art. 103, 2e lid, der Lager Onderwijswet 1920, waarom wij van meening zijn, dat geen vakonderwijsvergoeding over 1923 mag worden toegekend. Op grond van het vorenstaande geven wij U dan ook in overweging te besluiten op het verzoek der Veree niging voor Christelijk Schoolonderwijs, om toekenning van een vergoeding voor vakonderwijs over 1923 tot een bedrag overeenkomende met hetgeen zou kunnen worden gevorderd, indien het verzuim niet had plaats gehad, afwijzend te beschikken. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff zou naar aanleiding van dit prae- advies een paar vragen tot Burgemeester en Wethou ders willen richten; in de eerste plaats deze, of de in levering van die declaraties met belegstukken door de wet aan een bepaalden termijn is gebonden. Zijn tweede vraag is of er van wege de secretarie ook moeite is gedaan om de niet ingeleverde kwitanties nog te krijgen na het verstrijken van dien wettelijken termijn en in de derde plaats zou spreker willen vragen of er admini stratieve bezwaren zijn om deze uitkeering alsnog te doen plaats hebben. De heer H. de Boer (wethouder) zegt dat het ant woord op de eerste vraag van den heer Oosterhoff zal moeten luiden als het antwoord, dat ook reeds in het prae-advies zelf ligt opgesloten; er is n.l. in art. 103 der Lager Onderwijswet vastgelegd de maand, waarin de kwitanties moeten worden overgelegd, zoodat wel de gelijk in de maand Januari deze kwitanties hadden moeten worden overgelegd. Er is dus wèl een bepaalde termijn genoemd, dat is zeer zeker een feit. Op de tweede vraag, of de termijn reeds was ver streken als spreker het goed begrijpt toen er werd gewaarschuwd, moet spreker antwoorden: ja, dat was zoo, die was toen reeds overschreden. Maar dat is het beste bewijs dat, ook al is de termijn overschreden, er nog wel eens een herinnnering wordt gestuurd dat gebeurt wel meer met de schoolbesturen dat de kwitanties moeten binnen komen. Wat de administratieve bezwaren betreft, waarover de heer Oosterhoff spreekt, spreker gelooft niet dat die er zijn. Maar het is niet te ontkennen dat de Raad een Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Februari 1926. 27 beslissing heeft genomen, dus men zou hoogstens en dat zou al erg genoeg zijn van wettelijke bezwaren kunnen spreken. Administratieve bezwaren ziet spreker voor zich echter niet. Het gaat hier om de vraag of alsnog aan het verzoek van het Christelijk schoolbestuur moet worden tegemoet gekomen, ja dan neen. De een meent dat dit op wette lijke bezwaren moet afstuiten, de ander meent van niet. Spreker zelf behoort tot de laatsten. Hoewel hij de juist heid erkent van hetgeen in het prae-advies is gezegd, heeft hij toch voor zich persoonlijk het gevoel dat, waar de kwitanties wel te laat zijn binnengekomen, maar deze toch volkomen in orde zijn, wat betreft de uitga ven, die zijn gedaan, hij persoonlijk hij staat hier alleen voor zijn persoon te spreken wel genegen zou zijn de vergoeding alsnog te geven. Hij acht het daarom beter de Burgemeester heeft hem ter beantwoording het woord gegeven om een scherpere bestrijding van datgene, wat het schoolbestuur vraagt, over te laten aan dengene, die dat meer op wettelijke gronden meent te moeten doen, maar spreker erkent dus dat niet is voldaan aan de voorwaarden, waaraan voldaan had moeten worden. De heer Beekhuis (wethouder) wordt uit zijn tent gelokt door de woorden van den heer De Boer, die heeft te kennen gegeven dat een ander misschien den Raad nog wel iets scherper zal willen zeggen dat inderdaad hier de wettelijke bezwaren overwegend zijn. De heer Oosterhoff vraagt of er een termijn is gesteld. De wet schrijft voor in art. 103 dat voor het verkrijgen van ver goeding voor de gemaakte kosten in de maand Januari moeten worden ingezonden de uitkomsten van de drie- jaarlijksche perioden en dat daarbij de kwitanties moe ten worden overgelegd. Er is herhaaldelijk gewaar schuwd dat die kwitanties er niet waren en er is moeite genoeg gedaan door de afdeeling Financiën om die overgelegd te krijgen, maar zij zijn niet gekomen. Nu kan een schoolbestuur, als er een beschikking van den Raad is, binnen een maand daarna in beroep komen bij Gedeputeerde Staten en nu zit hier, dunkt spreker, de tweede fout, die door het schoolbestuur is gemaakt. Die fout bestaat hierin, dat bij het in hooger beroep komen bij Gedeputeerde Staten het schoolbestuur niet meteen heeft gevraagd een vergoeding te mogen ont vangen voor die kwitanties, die inmiddels waren ge komen. Was dat gebeurd, dan zou spreker zich zeer zeker hebben geschaard bij die personen, die op billijk- heidsgronden want deze uitgaven zijn inderdaad ge daan en ook van dien aard, dat zij wel voor vergoeding in aanmerking komen zich op het standpunt zouden hebben gesteld dat alsnog aan het verzoek om vergoe ding dient te worden tegemoet gekomen. Nu men dat niet in hooger beroep heeft gevraagd, kan spreker niet zien hoe alsnog aan het verzoek van het schoolbestuur zou kunnen worden tegemoet gekomen en hij gelooft ook zeker dat, als de Raad het besluit zou nemen om aan het verzoek te voldoen en de vergoeding alsnog te geven, dit besluit zou worden gecasseerd. Spreker kan zich dan ook niet anders indenken dan dat de Raad zal moeten besluiten, zooals door Burgemeester en Wet houders is voorgesteld. De heer Oosterhoff is Burgemeester en Wethouders dankbaar voor het antwoord dat op zijn vragen is ge geven. Het is nu wel duidelijk wat voor spreker van de meeste beteekenis was, n.l. de tweede vraag. Hij wist eigenlijk wel dat de inlevering van de declaraties aan een termijn gebonden is, maar hij had den indruk dat Burgemeester en Wethouders over de wettelijke be zwaren zouden zijn heengestapt, als de belegstukken nog op tijd waren binnen gekomen en dat dus dit af wijzend prae-advies het karakter draagt van een straf voor een al te groote nalatigheid. Daarmee zou spreker zich niet kunnen vereenigen. Er blijkt nu uit de mededeeling van den wethouder van Financiën dat ook de inlevering van de belegstuk ken aan een termijn is gebonden en dat men deze niet op tijd heeft ingeleverd en ook niet, nadat de termijn daarvoor reeds voorbij was. Als de termijn voor inleve ring van de declaraties en de bewijzen voor inleve ring van de belegstukken is gepasseerd en Burgemees ter en Wethouders daarna opnieuw hebben gewaar schuwd, dan blijkt daaruit dat Burgemeester en Wet houders het voornemen hebben gehad om toch nog te komen met een voorstel om deze gelden te geven. Maar heeft die waarschuwing niet na het verstrijken van den wettelijken termijn plaats gehad, maar daarvoor, dan is het wel duidelijk, dat er van de zijde van het school bestuur een zoodanig verzuim is gepleegd, dat Burge meester en Wethouders volkomen terecht de uitbetaling hebben geweigerd. Heeft men na het verstrijken van den gestelden termijn nog gewaarschuwd, dan kan spr. niet inzien, dat men inconsequent zou handelen, door ook nu nog het gevraagde toe te staan, want dan wordt het eenvoudig een kwestie van meerdere of mindere toege vendheid en is er geen principieele zijde meer aan de kwestie. Dat de betaling thans zou moeten worden ge weigerd enkel en alleen, omdat intusschen een beslis sing door den Raad is genomen kan spreker niet inzien. De Raad komt wel eens meer op een genomen besluit terug, wanneer de omstandigheden inmiddels veranderd zijn. En dat is in dit geval geschied door de inzending van de kwitanties. De heer K. de Boer zegt dat hem de zaak uit de woorden van den heer Beekhuis niet erg duidelijk is geworden. Hij zou persoonlijk ook geneigd zijn aan het verzoek van het schoolbestuur toe te geven, maar aan het eind van zijn betoog heeft de wethouder van Finan ciën gezegd dat, wanneer wij toegaven, dat besluit zou worden gecasseerd. Spreker heeft echter de gronden daarvoor niet vernomen; misschien dat het de bedoeling van den wethouder was het eerste gedeelte van zijn betoog als grond van de cassatie te doen strekken, maar het eerste deel van dat betoog is dan toch niet duidelijk geweest. De wethouder van Financiën heeft gezegd dat het toegestaan zou kunnen worden op billijkheids- gronden ook na het verstrijken van den wettelijken ter mijn en de wethouder van Onderwijs heeft gezegd in eerste instantie dat ook na het verstrijken van den wet telijken termijn door het gemeentebestuur nog pogingen in het werk zijn gesteld om de kwitanties binnen te krijgen. Dat gebeurde op billijkheidsgronden en als dat gebeurt, dan zijn daarmee de wettelijke gronden ver laten; die houden op te bestaan, als de termijn ver streken is. Daarom krijgt spreker den indruk dat, als de wethouder van Financiën wil beweren dat het besluit zou worden gecasseerd, het betoog, dat hij heeft ge houden, dan anders had moeten luiden en dat hij zich dan niet had moeten beroepen op wettelijke gronden. De heer H. de Boer (wethouder) sluit zich aan bij de woorden, door den heer K. de Boer gesproken. De hoofdzaak, waar het bij hem om draait, is niet het feit dat de kwitanties in Januari niet aanwezig waren, maar wel, dat zij niet aanwezig zijn geweest, toen door den Raad een beslissing is genomen over de vergoeding ingevolge artikelen 101 en 103 der Lager Onderwijs wet. De groote fout, die het schoolbestuur heeft begaan, is, dunkt spreker, deze, dat het ieder, die op billijkheids- gronden spreker gelooft dat wij er allen zoo over denken graag deze vergoeding alsnog zou toestaan, het zoo verbazend moeilijk, ja bijna onmogelijk heeft gemaakt. Waarom is het Christelijk schoolbestuur niet tusschen het bekend worden van het raadsstuk in No vember en de behandeling in den Raad gekomen met hetzelfde verzoek, waarmee het nu komt? Als het die stap had willen doen en spreker begrijpt niet waar om men dat niet heeft gedaan dan hadden wij het betrekkelijk punt toen kunnen aanhouden en was dit

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 2