224 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. vast raken. Heelt het college in dat verband reeds over wogen dat er binnen afzienbaren tijd toch iets moet ge beuren, hetzij op verschillende posten bezuinigen of de belasting verhoogen Hebben Burgemeester en Wethouders met name over wogen wat het beteekent verhooging van belasting Wij leven in een tijd dat de inkomsten naar beneden gaan. En daarom wil ik nu al zeggen, dat er dan alleen sprake kan zijn om de belasting te verhoogen, wanneer er geen andere wegen meer open staan. Nu zeggen Bur gemeester en Wethouders in de Memorie van Antwoord: wanneer de Raad van oordeel is dat hun beleid ten aan zien van de gemeentelijke huishouding niet goed is, dan hadden Burgemeester en Wethouders verwacht dat men dit had doen blijken door wijzigingen en amendementen op deze begrooting aan te kondigen. Zeker, dat kunnen de raadsleden doen. Maar ik ben van oordeel dat, wan neer wij allen gevoelen: wij kunnen op deze wijze niet doorgaan, er moet worden bezuinigd, dat Burgemeester en Wethouders in de eerste plaats daartoe het initiatief moeten nemen. Wil de Raad dan niet bezuinigen? Wij vertrouwen van wel. Maar wie kan beter beoordeelen waar bezuinigd kan worden, de Raad of het college van Burgemeester en Wethouders. Ik meen de laatste. Bovendien, wanneer een der leden in de sectie tracht op een bepaalden post te bezuinigen ik heb dat zelf aan den lijve ondervonden en ik noem maar volgno. 539 dan zeggen Burgemeester en Wethouders: blijf daar af, daar hebben wij de vorige maai ook al lang en breed over gesproken het betreft hier de 25.000. voor het Symphonie-orkest ga daar nu asjeblieft niet aan tornen, maar laten wij dat nu maar laten rusten. Of het, in verband hiermede, het college ernst is te bezuinigen, meen ik te moeten betwijfelen. Mijnheer de Voorzitter. Ik heb bij de algemeene be schouwingen ten vorige jare aan 't slot van mijn betoog den wensch uitgesproken, dat ik hoopte dat het college iri verband met het verkeersvraagstuk ernstig rekening hield met het advies van de Kamer van Koophandel. Of mijn wensch vervuld is? Het antwoord op het Sectie- verslag geeft mij weinig hoop. Heeft de Raad het verstreken jaar niets gehoord, ook het komende jaar zullen wij een afwachtende houding moeten aannemen. Nu weet ik we! dat dit vraagstuk wel kalm en rustig mag worden bestudeerd, maar het toe nemend verkeer maakt, dat het op de lange baan schuiven glad verkeerd is. Zooals bekend is, kwam het advies van de Kamer van Koophandel 21 Maart 1925 binnen; dat wordt dus nu Maart 2 jaar. Is het wonder dat het jaarverslag van de Kamer, dat in 't licht ver scheen begin 1926, met verwondering er van gewaagt, dat van de zijde van het gemeentebestuur van Leeu warden, naar aanleiding van dit advies, tot op heden alle bericht is uitgebleven. Sinds is weer bijna een jaar verstreken. Wel zijn hier en daar verbeteringen aange bracht of, zooals het in het Sectieverslag staat, worden sommige onderdeelen aan de orde gesteld en ook heb ben Burgemeester en Wethouders er geen bezwaar tegen aan den Raad een lijst over te leggen van de werken, die ter verbetering van de verkeerswegen in deze gemeente achtereenvolgens zullen moeten worden uitgevoerd, maar een geheel, een algemeen plan, schijnt den Raad niet te zullen bereiken. Dit is naar mijn mee ning niet in overeenstemming met den wensch van den Raad. Of men goed doet, ook ten aanzien van verschil lende onderdeelen, te wachten tot een nieuwe directeur van Gemeentewerken is benoemd, is zeer de vraag. Stel, de mogelijkheid is toch niet uitgesloten, dat deze in onze stad vreemd is, dan meen ik dat de tegenwoor dige waarnemende directeur over dit vraagstuk beter kan oordeelen. In verband met de misschien wel wat scherpe uit drukking aan het adres van 's Raads Voorzitter, ook mede door mij gedaan, is gewezen op het feit dat ver schillende adressen, die om prae-advies gaan, zoo lang op zich laten wachten. Oppervlakkig beschouwd, mag dit onbillijk schijnen omdat de Voorzitter ten slotte niet alleen verantwoordelijk kan worden gesteld, al meen ik, dat de houding van den Voorzitter een grooten, zij het niet overwegenden, invloed heeft op den gang van zaken. Wanneer ik mij evenwel rechtstreeks richtte tot den Voorzitter, dan was dit meer speciaal in verhand met het adres van de Vereeniging van Bloemisten. Ondanks den wensch van de meerderheid van den Raad, heb ik gevoeld, dat de Voorzitter zoo tegen dit verzoek was, dat hij noode bereid zou zijn dit te bevorderen. Toen in de vergadering van 9 Maart dit verzoek in handen van Burgemeester en Wethouders werd gesteld om prae-advies en ik beleefd vroeg of het college deze zaak wilde bespoedigen, kreeg ik van IJ, Mijnheer de Voorzitter, in 't geheel geen vriendelijk bescheid. U zei: de bloemisten hebben het altijd buiten een verordening gedaan, 't heeft nu ineens zeker zoo'n haast niet. En de gevolgen, het slot van het eerste bedrijf was een afwijzend prae-advies. Wij zullen de discussies niet volgen en stappen heen over de vergadering van 27 Juli. Ik wil slechts vastleggen dat toen met 18 tegen 6 stemmen besloten werd om deze zaak verder te stellen in handen van de Commissie voor de Strafverorde ningen, ten einde een redactie samen te stellen, die tegelijk verbiedt het bezorgen van bloemen en planten op Zondag. En waar LI, Mijnheer de Burgemeester, Voorzitter bent van deze Commissie, daar kunnen wij het college van Burgemeester en Wethouders uitscha kelen en ligt het geheel aan U wanneer deze zaak, die de Raad in groote meerderheid verlangt, haar beslag krijgt. Sinds zijn weer vier maanden verloopen en wij hooren er niets van. Wordt er aan gewerkt Ook niet, immers de leden van de Commissie zijn nog nooit gehoord. Is het wonder dat de meening veld wint, dat U deze zaak tegenwerkt Zoo althans zie ik het, en de Memorie van Antwoord doet mijne meening allerminst te niet. Kunt U, Mijnheer de Voorzitter, mij straks overtuigen dat ik het verkeerd zie, ik hoop de eerste te zijn die mijn excuus zal aanbieden. In verband met hetgeen hierover reeds in deze raads zaal is gezegd, wil ik dit even opmerken. Meent de heer Visser dat hij het misschien alleen is, die niet blind is voor het vele goede dat bij U, Mijnheer de Voorzitter, tot uiting komt Dan wil ik opmerken dat hij er glad naast is. Zelfs ik die den moed heb gehad op enkele dingen U aan te vallen, stel er prijs op hier te verklaren dat ik in heel wat zaken in waardeering niet bij den heer Visser wensch ten achter te staan. Er is meer dat mij in den loop van het jaar onaan genaam heeft getroffen. In dat verband verwijs ik naar wat ik in de Sectievergadering heb gezegd omtrent het beleid van den wethouder van Openbare Werken. Ik vraag n.l. of deze wethouder zich voldoende be wust was, wat van hem geëischt mag worden, ik vroeg dit omdat ik bij ervaring weet, hoe lastig het is den wethouder te spreken te krijgen, doordat deze veel af wezig is. Ik meen dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat de dienst hieronder lijdt. Ik noemde onder meer de nieuwe brug. Nu zal de wethouder misschien zeggen: is het anders niet, 't geldt hier slechts een viertal lan taarns, die, nu ja, wel geregeld stuk waren, maar och, voor Openbare Werken is dit ten slotte niet noemens waard. 't Is dan slechts de vraag of andere zaken betref fende Openbare Werken wèl de volle aandacht hebben. Terugkomende op deze brug, wil ik even mededeelen, dat ik iederen dag deze brug meerdere malen passeer. En herhaalde malen ben ik getuige geweest van uit roepen als: daar gaan ze weer, of: de gemeente heeft wel, of: 't schijnt er wel aan te zitten. Ik heb meerdere malen getracht den wethouder hier nogmaals op attent te maken, doch telkens was deze de stad uit. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 225 En nu weet ik het wel dat het den wethouder niet aangenaam zal zijn dit hier in openbare vergadering te moeten hooren. Veelal worden dergelijke dingen onderling verhandeld en dan bij voorkeur natuurlijk buiten den persoon in kwestie om. Ik meen evenwel dat het veel royaler maar ook eerlijker is, het hier te zeggen, 't Is hier de plaats om onze grieven naar voren te brengen en van deze plaats staat het aan den wet houder, om datgene, wat ik gezegd heb, te weerleggen. In het antwoord op het Sectieverslag zegt de wet houder van Openbare Werken, natuurlijk bij monde van het college, dat de weg Achter Tulpenburg slecht is tengevolge van het leggen van kabels. Maar 't schijnt den wethouder niet bekend te zijn dat er ook straten zijn waar geen kabels worden gelegd en waar de toe stand sedert jaren verschrikkelijk is. Ik heb mij na het antwoord van Burgemeester en Wethouders met mijn medelid, den heer Hofstra, nogmaals op de hoogte ge steld en ik herhaal niet te veel te hebben gezegd. Is de wethouder ter plaatse niet op de hoogte, welnu ik ben gaarne bereid hem daarheen te vergezellen. Dat de toestand op de veemarkt de volle aandacht van het college heeft en dat bepaalde plannen spoedig door den Raad kunnen worden tegemoet gezien, ver heugt mij. Zonder nu verder op die plannen vooruit te willen loopen wil ik er toch even op wijzen dat ik ten aanzien van die plannen niet geheel gerust ben. Ik heb bij de vorige begrooting er reeds op gewezen, dat ik van meening ben, dat Leeuwarden moet hebben een tweeden marktdag. En hoewel mij bekend is dat dit niet is in overeenstemming met verschillende belang hebbenden, geloof ik toch dat het niet verstandig is dat idee zonder meer prijs te geven. Het wil mij voorkomen dat, waar in tal van plaatsen twee marktdagen worden gehouden, Leeuwarden, als de hoofdstad van een zoo veerijke provincie, niet mag ten achter staan. Ik geef dan ook het college in ernstige overweging om met belanghebbenden een tusschenvoorstel te be spreken, n.l. om bij wijze van proef het met een tweeden dag eens te probeeren. Het wil mij voorkomen dat daartegen toch geen bezwaar kan zijn en de tijd zal dan bewijzen of een tweede marktdag levensvatbaarheid heeft. Ik zal nu een klein eindje van mijn betoog overslaan, omdat mij is gebleken, dat dit reeds bij de algemeene beschouwingen naar voren is gebracht en ik het wen- schelijk vind dat over één zaak niet langer dan een maal wordt gesproken. Komende tot het Openbaar Slachthuis, wil ik be ginnen met te zeggen, dat ik ten zeerste verbaasd ben over het antwoord van Burgemeester en Wethouders op het Sectieverslag. Burgemeester en Wethouders hebben bij de vorige begrooting ten aanzien van dit bedrijf genade voor recht laten gelden. Immers het terrein werd getaxeerd op 2468.29 en nu een jaar later wordt datzelfde terrein op een waarde geschat van 7404.87. dat is driemaal zooveel. Burgemeester en Wethouders zeggen dat het aan vankelijk de bedoeling was den prijs van dezen grond op 2.per M'-. te stellen, maar de winsten van het bedrijf laten toe dat wij dit bedrag van 2'/2 op 7J4 duizend brengen. Willen Burgemeester en Wethouders zoo doorgaan, er is misschien nog wel een post te vinden, die verhoogd worden kan; er kan desnoods nog wel een kleine 10.000.uit dit bedrijf worden getrokken. Voorts heb ik in de sectie er op aangedrongen, om de winst van dit bedrijf te reserveeren. Burgemeester en Wethouders zeggen daarop: ..Krachtens artikel 20 van de bestaande verordening komt de winst van het bedrijf ten goede aan de gemeente". Zeker, maar ik heb aldoor daartegen geageerd. Ik heb dit de vorige maal bij de begrooting prijs gegeven, omdat de wethouder van Financiën er op aandrong, in verband met het feit dat dit bedrijf voor enkele maanden was geopend, dit maal er niet verder over te spreken. Ik ben van oordeel, en ik herhaal dit thans opnieuw, dat dit bedrijf zich zelf moet bedruipen, maar dat de winst ten goede moet komen aan het bedrijf zelf. Ik ben daarom zoo vrij de volgende motie in te dienen „Ondergeteekende, gelezen het antwoord van Bur gemeester en Wethouders op het sectieverslag ter zake wijziging van de Verordening op het beheer van het Openbaar Slachthuis, is desondanks van oordeel, dat de winst van dit bedrijf moet komen ten goede van het bedrijf en verzoekt Burgemeester en Wethou ders artikel 20 van de verordening in dien zin te wijzigen." Met Uw goedvinden, mijnheer de Voorzitter, zou ik er prijs op stellen, dat die motie in bespreking kwam bij de zaak zelf, dus bij de begrooting van het Openbaar Slachthuis. En ten slotte wil ik nog even mededeelen, dat ik met zeer veel genoegen gelezen heb dat de Minister van Onderwijs een commissie heeft benoemd, die tot taak heeft de Onderwijswet nader te bezien en te belichten. Aan de colleges van Gedeputeerde Staten zijn reeds een 4-tal vragen gesteld. Ik hoop dat deze Staatscommissie zeer duidelijk de lijnen zal aangeven, hoe de Onderwijs wet moet worden gelezen, opdat moeilijkheden, waar door speciaal het bijzonder onderwijs werd getroffen, voorgoed tot het verleden zullen behooren. De heer K. de Boer merkt op, dat een gedeelte van de critiek en een gedeelte van de woorden, gesproken door den heer Oosterhoff, door de feiten zijn achterhaald geworden. Spreker zou den heer Oosterhoff de vraag willen stellen wie hem het recht gaf te veronderstellen dat de scherpe woorden, zooals die voorkomen in het Sectierapport en zooals die weer zijn aangehaald in de Memorie van Antwoord, afkomstig waren van deze frac tie. Spreker hoeft nu die vraag niet meer aan den heer Oosterhoff te stellen, maar hieruit blijkt wel dat de fan tasie van den heer Oosterhoff even sterk is als de naï viteit, waarop hij zich zoo heeft beroemd. In alle geval heeft de heer Oosterhoff juist gezien, waar hij het woord heeft gevraagd en ook heeft uitge sproken over de critiek, die algemeen is geoefend op het college van Burgemeester en Wethouders. Burgemeester en Wethouders hebben zich van deze critiek eenigszins afgemaakt door te zeggen „Klaarblijkelijk heeft dus de in de sectiën uitgeoe fende critiek op het beleid van Burgemeester en Wet houders een politieke strekking. Het ligt niet op onzen weg, als college, daarop in te gaan en wij moeten dan ook op de zooeven aangehaalde vraag het ant woord schuldig blijven." Die vraag, die, naar sprekers meening, het college van Burgemeester en Wethouders onder de oogen had moeten zien, is door den heer Oosterhoff als impres- sario van dit college in dezen Raad beantwoord gewor den. Spreker weet niet of hij de vrijheid te groot neemt, ais hij zegt, dat dit antwoord eenigerinate in overeen stemming is met de feiten. Want wat is het geval? Het is niet juist, dat dit college van Burgemeester en Wethouders kan zeggen wij behoeven op politieke vragen geen antwoord te geven, want dit college van Burgemeester en Wethouders zit hier tengevolge van politieke besluiten. Wij hebben hier niet een zaken kabinet, dat wij met politieke vragen niet lastig mogen vallen, maar dit college is voortgekomen uit de poli tieke verhoudingen, die de verkiezing van 1923 heeft opgeleverd. Spreker vervalt eeingszins in herhaling, als hij hier even gaat voorlezen, wat de heer Oosterhoff zelf in 1924 hier in den Raad heeft gezegd. Hij heeft toen n.l. gezegd (bladz. 301 van de Handelingen): ,,De wethoudersverkiezingen zijn geleid door een in begin selkwesties weinig homogene combinatie. Ten opzichte van één punt was die combinatie echter wel degelijk homogeen, n.l. dat er een ernstige bezuiniging moest komen."

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 10