226
Verslag van tie handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Het spreekt vanzelf, als wij hier een college hebben
gekregen, dat is voortgekomen niet, zooals men zegt uit
de bezuinigingsoct/c, die bij de verkiezingen is gevoerd,
maar uit een bezuinigings/ietec, die toen is gevoerd, dan
is het zeer zeker op zijn plaats, wanneer wij nu in 1926
aan dat college hier in den Raad vragen vertel ons
eens, waarin zijt gij geslaagd, hoe is de practijk van de
actie, die gij hebt gevoerd? Dat is logisch en noodza
kelijk.
Spreker gelooft dat hier ook gerust mag worden ge
zegd datgene, waarop de heer Visser in zijn betoog ook
reeds heeft gewezen, dat zekere Juni-gebeurtenissen in
aantocht zijn of dat, zooals de heer Oosterhoff het in
meer stijlvolle woorden heeft uitgedrukt, de verkiezin
gen haar schaduw hebben vooruitgeworpen
De heer IJ. de Vries: Mei-gebeurtenissen zeker?
De heer K. de Boer: Neen, dat krijgt U op den
koop toe. Wij zitten nu in de schaduw van de verkie
zingen en het spreekt vanzelf, dat wij ons verplicht ge
voelen tegenover onze kiezers om thans de vraag te
stellen: hoe staat het er voor?
De heer Visser: Dat is politiek!
De heer K. de Boer maar politiek, waar de kie
zers recht op hebben; wij moeten op stuk van zaken
toch verantwoording doen van wat er in deze 4 jaren
is gebeurd. Wij behoeven er geen doekjes om te winden
dat, als wij verantwoording vragen aan het college, wat
in de practijk de gevolgen zijn geweest na de gevoerde
actie, wij dat doen in het belang van gezonde politieke
verhoudingen in deze gemeente, opdat de kiezers met
oordeel van zaken hun stem in het vervolg kunnen uit
brengen.
Er is hiervoor, aldus spreker, des te meer reden,
omdat wij, sociaal-democraten, de waarde hiervan voe
len en daar een groot gedeelte de heer Oosterhoff
heeft dat na 1923 ontkend van de verantwoording
van het gebeurde voor 1923 is gelegd op de schouders
van de sociaal-democraten. De heer Dijstra, die toen in
dezen Raad aanwezig was, heeft dat met de volgende
woorden gedaan
„Bij de behandeling van de begrooting voor 1920 is dezer
zijds o. m. de opmerking gemaakt, dat het een streven zou
zijn in sociaal-democratische richting, en dat de leden van
het college, niet sociaal-democraten zijnde, niet in staat zou
den zijn het noodige verweer te bieden.
Het wil mij voorkomen, dat de toen gemaakte opmerking
gebleken is juist te zijn."
Wat wil dit zeggen Het wil dit zeggen en wij
schamen ons niet, indien het waar is dat de sociaal
democraten in die 4 jaar de groote stuwkracht in het
college zijn geweest. Daarom werd een groot deel van
de verantwoording voor die 4 jaar op onze schouders
gelegd en wij plaatsen dus zeer terecht die 4 jaar van
toen naast de 4 jaar van thans.
Er is een tijd geweest, dat het woord „bezuiniging"
meer opgeld deed dan thans. De actie van bezuiniging
is nog niet van de baan, maar zij wordt toch op minder
luidruchtige wijze gevoerd dan in de afgeloopen jaren
het geval is geweest.
Misschien is daar eenige reden voor gelegen in het
feit, dat de verhoudingen zelf zich langzamerhand ont
spannen, maar die reden kan ook hierin zijn gelegen
dat de menschen, die zoo op bezuiniging hebben aan
gedrongen, thans zelf voor de practijk van de bezui
niging zijn geplaatst en dat een groot deel van hen, die
deze leus met zooveel hartstocht de wereld in hebben
gebracht, tot de conclusie is gekomen wij hebben
dingen gewenscht, waarvan in de tegenwoordige om
standigheden werkelijk niet zoo veel terecht is te
brengen.
Wat moet nu voor ons allen in dezen Raad de grond
slag zijn voor de politiek in den gemeenteraad Dat
moet dit zijn, dat elke uitgaaf, groot of klein, aan hare
doelmatigheid moet worden getoetst, dat wij nauwgezet
en nauwkeurig moeten vaststellen of een bepaalde uit
gaaf gedaan kan en mag worden in het belang van de
ingezetenen als gemeenschap. En het spreekt vanzelf
dat verschillende leden van den gemeenteraad op be
paalde vragen ten opzichte daarvan een heel verschil
lend antwoord kunnen en zullen geven.
Spreker wil een voorbeeld noemen, ontleend aan de
landspolitiek, een sprekend voorbeeld, dat daardoor des
te beter is. Als wij van sociaal-democratische zijde
aandringen op bezuiniging, dan hebben wij in de eerste
plaats het oog gericht op de militaire uitgaven, omdat
naar onze inzichten alle geld, aan militaire organisatie
besteed, weggegooid geld is
De heer Hofstra: In België ook
De heer K. de Boer: U gaat te ver met Uw vraag;
volgens de sociaal-democraten in ons land is alle geld,
besteed aan de militaire organisatie, weggegooid geld.
Zoo vatten wij het op. Ik wil U aan het verstand
brengen, mijnheer Hofstra, wat het verschil is; ten op
zichte van deze bepaalde uitgaven staan andere men
schen tegenover ons, die even oprecht en eerlijk meenen
dat het in het belang van land en volk is, dat die
uitgaven worden gedaan.
Uit dit voorbeeld blijkt dat, als men zegt dat men
de uitgaven moet toetsen aan hunne doelmatigheid, men
daarmee wil een algemeenen grondslag en een gezichts
punt, waarvan men die uitgaven moet bekijken, maar
dat dit in de verste verte niet wil zeggen dat wij het
over de practijk van die uitgaven altijd en in belangrijke
mate eens zullen zijn.
Een andere vraag is, ais wij uitgaven voteeren, of
wij de gelden, die daarvoor noodig zijn, kunnen op
brengen. Dat is een andere, zeer belangrijke vraag,
want het staat ook bij ons vast dat wij ten slotte van
onze ingezetenen niet meer kunnen vragen dan zij zelf
kunnen opbrengen. Maar over die draagkracht van de
ingezetenen is op verschillende plaatsen ook eenig
verschil van meening mogelijk.
Wanneer wij dus meenen dat wij ten opzichte van de
draagkracht van de inwoners van ons land en van onze
stad verder kunnen gaan dan op het oogenblik, hebben
wij daarvoor een bepaalde motiveering aan te voeren
en de motiveering, die ik op het oogenblik zou willen
aanvoeren is deze, dat uit de laatste statistiek van de
vermogensbelasting blijkt dat van 1924/25 tot 1925/26
het aantal aangeslagenen met een vermogen boven
1. millioen is gestegen van 942 tot 1.057 en dat alle
daar beneden liggende vermogens een in aantal stijgende
tendenz vertoonen.
Dat wil zeggen dat in al de afgeloopen jaren de
vermogensvermeerdering niet heeft stilgestaan, en dat
dus de belastingdruk niet zoo zwaar is geweest dat al
datgene, wat gereserveerd zou moeten worden voor
vermogen, door de belasting is weggenomen, ik wil
niet zeggen dat wij tot die grens van draagkracht moeten
gaan, ik wil alleen zeggen, dat wij nog lang niet tot
die grens zijn gekomen.
Het spreekt vanzelf dat, als wij in de gemeentepolitiek
de vraag stellen: wat moeten wij doen in het belang
van de gemeenschap in Leeuwarden, wij ook de oogen
gericht moeten houden op de draagkracht van de
ingezetenen.
Nu blijkt het de heer Molenaar heeft daar al
eenigermate mededeeling van gedaan in sterke mate
uit de statistiek voor de Inkomstenbelasting, die is ge
publiceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek,
dat Leeuwarden lang niet heft wat verschillende andere
gemeenten heffen. Ook in dat opzicht lijkt het mij dus
toe dat wij nog lang niet aan de grens van de draag
kracht zijn gekomen.
Wat is nu het karakter geweest van de actie, die is
gevoerd voor de verkiezing van 1923 Daar is na de
begrooting van 1923 lang en breed over gesproken;
ik wil dus al de aanhalingen uit de pers, die toen zijn
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 227
gedaan, hier niet de revue laten passeeren, maar ik wil
toch even aan de hand van verschillende redevoeringen,
voor en na 1923 hier in den Raad gehouden, het bewijs
leveren dat het tegenwoordig zittende college niet in
zijn practijk heeft gevolgd wat het mede in de actie j
voor 1923 in het publiek heeft gebracht.
Ik heb hier allereerst een motie, ingediend bij de
hegrooting in 1922 (bladzijde 308 van de Handelingen)
welke luidt als volgt
„Ondergeteekenden stellen voor de pensioens
bijdragen door de betrokkenen te laten betalen, vanaf j
1 Januari 1923, alzoo artikel 297 der begrooting te
laten vervallen en de gemeentelijke inkomstenbelas
ting met het vrijkomende bedrag te verlagen."
Die motie was onderteekend door de heeren IJ. de Vries,
Lautenbach en Van der Werf. Dat beteekende een voor
stel tot loonsverlaging; waar men hier toen premievrij
pensioen had, zou het gevolg zijn dat zij van hun loon
bedrag een premie moesten betalen, zoodat dit dus een
indirect voorstel was tot loonsverlaging.
Wat heeft nu de heer Lautenbach in 1924 gezegd
Op bladzijde 315 van de Handelingen staat
„Met die cijfers voor oogen meen ik, dat, waar op het
oogenblik de begrooting er niet toe dwong, het onverant
woordelijk is een poging te doen of het ook mogelijk is het
leven soberder te maken en ik wil er aan toevoegen dat het
geheele college, lid voor lid, met het grootste genoegen
bereid was daarin met mij mee te gaan
en verder
er is niet de minste aanleiding dat men den
menschen een soberder leven zou kunnen en mogen
opleggen."
Dat eerste was de theorie, het tweede is de practijk
geworden.
Er is nog een aanleiding om daar even den nadruk
op te leggen; als die theorie in 1922 practijk had mogen
worden, was het 't toenmalige college geweest, dat de
theorie van die heeren in practijk moest omzetten, maar
toen het 1924 was, waren het de heeren zelf, die de
theorie in practijk moesten omzetten en dat maakt na
tuurlijk een groot verschil.
Vervolgens was het de heer Visser, die bij de be
grooting in 1922 het voorstel deed het onderhoud van
de plantsoenen ad 36.907.met 6.907 te verlagen
en te bepalen op 30.000.Waar 10 menschen nu
werken zou hij deze willen beperken tot 8. Voor stemden
o. a. de heeren Lautenbach en Fransen.
Wij stellen nu de vraag: toen de heeren Fransen en
Lautenbach zelf mede aan het bewind waren, hebben
zij toen gehandeld naar die theorie van 1922 De heer
Fransen geeft het antwoord op bladzijde 340 van de
Handelingen van 1923, bij de behandeling der be
grooting
„hij geeft toe dat er op een belangrijk bedrag van
60.000.zeer zeker kan worden bezuinigd, maar
dat gaat dan natuurlijk ten koste van de plantsoenen."
Het eerste was de theorie, het tweede de practijk.
Wij gaan verder. De heer Oosterhoff heeft in zijn rede
voor Gemeentebelang gezegd
„Op het bedrijf der Gemeentewerken ware ongetwijfeld
nog wel een 40.000.a 50.000.te bezuinigen geweest."
Spreker heeft daarop toen gezegd
„Als dat in die redevoering is gezegd, dan meent spreker
dat de gemeentenaren er recht op hebben aan den heer
Oosterhoff te vragen, vooral bij deze begrooting, die niet
veel van de vorige verschilt Ziet gij nu nog kans daarop
40.000.- a 50.000.te bezuinigen zelfs nu uw eigen
wethouder daar zit
De heer Oosterhoff heeft daarop geantwoord
„De heer De Boer heeft voor de tweede maal in verband
met dezen post gevraagd of spreker kans ziet ook op deze
begrooting 40.000.te bezuinigen",
en wat nu komt heeft zeer groote beteekenis, in verband
met de woorden, die de heer Oosterhoff dezen morgen
heeft gesproken, want de heer Oosterhoff heeft weer
het masker voor gedaan van den bezuinigingsagitator.
Wat heeft de heer Oosterhoff toen gezegd
„Spreker kan daarop dit antwoorden dat hij dit niet weet
en dit dus niet kan zeggen, omdat hij zich niet de moeite
heeft gegeven de begrooting zoo in de finesses na te gaan
als het vorige jaar, eenvoudig omdat hij vond dat de ge-
ineentebegrooting hem daartoe niet de aanleiding gaf."
Dan moet de heer Oosterhoff hier nu niet zeggen ik
kom daar straks op terug dat de Raad niet volgzaam
genoeg is geweest bij het college van Burgemeester en
Wethouders, waar dit college bezuinigingen heeft voor
gesteld. Neen, de heer Oosterhoff heeft bij de verkie
zingsactie verzekerd dat op de begrooting Gemeente
werken 40.000.— a 50.000.was te bezuinigen en
toen spreker hem heeft gevraagd: wijs mij de plaats
aan, heeft de Oosterhoff gezegd: ik acht het nu niet
zoo noodig, de begrooting ziet er niet zoo beroerd uit.
Daar kwam het feitelijk op neer.
Verder heeft de heer Dijstra in 1922 er op gewezen
dat het zijn meening was dat het heffingspercentage
55/s zou moeten zijn. De heer Oosterhoff was nog
pessimistischer en meende dat het 65/s zou moeten zijn.
Burgemeester en Wethouders stelden voor 41/£, het is
echter 4 geworden en het is 4 gebleven tot dezen dag.
Toen later aan den heer Oosterhoff is gevraagd hoe hij
stond tegenover de meening, die hij had voorgestaan
is door den heer Oosterhoff gezegd
„Wat hij heeft gezegd is zijn ernstige meening geweest
en hij staat nog op dat standpunt; naar wat hij toen wist
en kon beoordeelen, was het zijn innige overtuiging, dat het
verkeerd liep.
Wat nu de financiëele omstandigheden betreft, geeft spre
ker onmiddelijk toe, dat hij die te pessimistisch heeft in
gezien."
Spreker zou haast zeggen, wij hebben hier bewijzen
genoeg aangevoerd, waaruit blijkt dat de practijk van
het tegenwoordige college afwijkt van de theorie, die
is verkondigd.
Echter moet thans nog een acteur in dit droevige
drama even ten tooneele worden gevoerd, een van de
kinderen der zonde van den heer Oosterhoff, en het spijt
spreker hem dit als een bewijs van zijn gruwelijk levens
gedrag voor de voeten te moeten gooien. De heer Oos
terhoff heeft als politiek man in 1923 een reservefonds
gesticht; dat is een bewijs dat hij niet alleen verstand
heeft van financieele politiek, maar dat hij ook werkelijk
een politiek mensch is en het is ook een bewijs van een
gezond inzicht geweest, want het gebeurt meer in den
strijd dat, als er gevochten moet worden, men 2 paarden
meeneemt om, als het eene onder je wordt wegge
schoten, op het andere te kunnen overstappen. Zoo heeft
de heer Oosterhoff een reservefonds voor zijn politieke
agitatie gesticht in de combinatie „Gemeentebelang"
spreker heeft die altijd aangezien voor een soort reserve
van den Vrijheidsbond, in alle geval zijn het hulptroepen
van den Vrijheidsbond geweest en de heer Oosterhoff
is het mee geweest, die de combinatie „Gemeentebe
lang" achter de groene tafel heeft geplaatst.
De rechterzijde heeft gesproken over de politieke
combinatie en over den wethouder, die achter de groene
tafel heeft gezeten. Spreker zal daar niet veel meer van
zeggen, alleen dit, dat de heer Scheltema niet genoeg
politiek figuur was om het achter de groene tafel uit te
houden. Toch wil spreker één ding in het midden bren
gen, dat de heer Scheltema achter de groene tafel wél
heeft gezegd 't staat op bladz. 322 van de Hande
lingen van 1923
„dat hij, nu hij eenigszins is ingewijd in den toestand der
gemeente, eerlijk moet bekennen, dien toestand eenigszins
anders gevonden te hebben dan hij zich voor de verkiezingen
had gedacht. Hij wil hier geen doekies om winden."
Dit is het slot, dat moet pakken. Spreker weet niet of
het pakkend genoeg is, maar hieruit blijkt wel, dat de
htele agitatie van 1922/23 als een slecht gemaakte
pudding in elkaar is gezakt
De Voorzitter: Van Excelsior
De heer K. de Boer Neen, mijnheer de Voor
zitter, in Excelsior worden geen puddingen gemaakt.
Spreker herhaalt, dat blijkt dat de geheele agitatie als
een slecht gemaakte pudding in elkaar is gezakt en
dat die pudding niet anders dienst kon doen dan dat zij
in de etalage werd geplaatst, toen het nog tijd was en
de krachten haar nog niet hadden begeven.