228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Spreker wil nu nog een paar aanhalingen doen van twee wethouders, die nu ook nog achter de groene tafel zitten en die nu hebben leeren inzien wat bezuiniging moet zijn en wat geen bezuiniging is. De heer Fransen heeft dit gezegd op bladz. 346 van de Handelingen van 1923 „En nu gaat het daarmede als met elk ander werk men kan wel eenige jaren beknibbelen, maar ten slotte komt men toch voor het feit te staan dat het moet gebeuren en dan moet er een flinke som op den achterstand worden inge haald." Spreker heeft daarop geen woord van critiek, want dat is juist; men kan een bezuinigingsactie zoo voeren en in practijk brengen, dat het verwaarloozing wordt. De heer Fransen staat niet op dat standpunt, maar is van meening dat de omstandigheden eischen dat het toch eens gebeuren moet. Spreker is het daar volkomen mee eens en heeft daarop geen woord van critiek, hij herhaalt het, maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe, dat dit niet is de theorie van den heer Fransen van de vorige vier jaar. De heer Beekhuis heeft in 1925 bij de behandeling der begrooting uitgeroepen „Ja, zoo kan men wel van alles schrappen en dan triom fantelijk uitroepen wat zijn wij zuinig geweest." Ja zeker, dat kan men wel doen, dat was de bezuini gingsactie, zooals die is gevoerd: snijd hier een stuk af en hak daar een stuk af en klaar is het, dat is het wat Wibaut zoo toepasselijk heeft betiteld als de bezuiniging met het domme potlood. Hoe, aldus spreker, hebben wij ons nu geplaatst tegenover het in 1923 geformeerd college? Wij hebben in 1923 bij de begrooting deze opmerking gemaakt „Wij zullen ons in den komenden tijd plaatsen op het reëele standpunt. Wij zullen de voorstellen, die van Burge meester en Wethouders komen, bekijken uit ons oogpunt en wij zullen ons daartegen verklaren en ze met alle kracht be strijden, als ze niet gaan in onze lijn. Gaan ze wel in onze lijn, dan zullen we ze aanvaarden, zooals een reëele politiek dat steeds eischt." Dat wil echter niet zeggen, dat wij op de daden van het college van Burgemeester en Wethouders geen cri tiek zullen uitoefenen, dat wil niet zeggen, dat wij ons als politieke schapen neer zullen leggen bij de dingen, die het college in den Raad brengt. Ik meen dan ook dat het zeer onbehoorlijk van den heer Oosterhoff is, dat hij zegt: ja maar Raad, gij hebt feitelijk het college van Burgemeester en Wethouders ook niet gevolgd om bezuinigingen aan te brengen, want jullie hebt niet willen bezuinigen op den cursus in het koken, jullie hebt niet willen bezuinigen door niet aan stelling van een derde vroedvrouw, ook niet op het vervolgonderwijs en toen niet op het stratenplan van „Beter Wonen" en niet op de Landbouwtentoonstelling en misschien was dat lijstje nog wel tot grootere lengte uit te breiden. Maar waaruit vloeit onze plicht voort om te bezui nigen op de dingen, die de heer Oosterhoff wil? Daar is voor ons geen enkele verplichting in gelegen. Als de heer Oosterhoff in staat was geweest aan te toonen, dat een bepaalde bezuiniging, die op dat lijstje voorkomt, was in het vitale belang van de gemeente Leeuwarden, dan hadden wij daar voor gestemd, maar wij hebben daar tegen gestemd, omdat het een bezuiniging was, die de heer Beekhuis terecht zoo getypeerd heeft met: Ja, zoo kan men wel alles schrappen en dan triomfantelijk uitroepen: wat zijn wij zuinig geweest. Wij hebben op die dingen niet willen bezuinigen, omdat wij ze achten in het belang van Leeuwarden en omdat wij meenden dat de inwoners van Leeuwarden draagkracht genoeg had den om de middelen daarvoor op te brengen. Maar het verwijt moet niet tot ons worden gericht dat deze din gen zijn verworpen, maar er blijkt uit dat in de politieke combinatie van den heer Oosterhoff niet genoeg poli tieke saamhoorigheid was, om de dingen, die door het leidend college op de agenda waren gezet, te aanvaar den, er blijkt uit dat onder de schapen van den heer Oosterhoff eenige waren, die een andere richting wenschten te gaan. Het is gewenscht, ook in verband met hetgeen tie heer Molenaar heeft gesproken en ook in verband met hetgeen andere heeren in het midden hebben gebracht, even na te gaan hoe de gang van zaken in deze ge meente is geweest, wat de financiën betreft. Spreker zal dat niet al te uitgebreid doen, maar het binnen zeer enge perken begrenzen, want hij gelooft dat het hier niet noodig is al die dingen in den breede uit te spinnen. Toen wij de begrooting in 1923 behandelden en wij ons belastingbiljet, dat wij toen hadden gekregen, be keken hadden, bleek, dat wij dat jaar een heffingsper centage hadden van 4 Spreker heeft toen gezegd: „Het belastingbiljet, dat dezer dagen aan de belastingbe talers is uitgereikt, is het laatste, dat valt onder het beheer van het vorig college, daarop heeft het tegenwoordig college geen invloed kunnen uitoefenen." Toen dat belastingjaar was voorbij gegaan en de reke- I ning was opgemaakt, kwam op die rekening voor een batig saldo van 637.000.-—. Dat was de nalatenschap van de vorige 4-jarige periode. Wij hebben nog een andere nalatenschap, die andere, die wij hebben, is een groot gedeelte van het potje van de Gasfabriek. Spreker neemt de vrijheid om beide nalatenschappen bij elkaar op te tellen en te zeggen de vorige Raad heeft aan dezen Raad nagelaten een bedrag, dat 1.millioen dicht nadert. Nu is het gelukt, de belasting gedurende de geheele volgende periode te houden op 4 en men probeert nu daarin ook voor het laatste jaar te slagen, door het potje van de Gasfabriek ook aan te wenden direct voor de gemeentebegrooting. Spreker is echter van meening dat dat niet mag. Burgemeester en Wethouders hebben in de stukken gezegd dat voor het tot stand komen van een zwemin richting geen geld is. Het zou nu getuigen van een goede financieele politiek, wanneer wij een zeer belangrijk ge deelte van het potje van de Gasfabriek gingen bestem men als kapitaalsuitgaaf voor een te stichten zwemin richting, maar het lijkt spreker in geen geval een goede politiek, dat in één jaar tijd de genoemde reserve op die wijze verdwijnt in de gemeentefinanciën, dat het niet wordt bestemd voor kapitaalsuitgaven, maar voor in komsten van den loopenden dienst. Wij mogen ook in dit verband de vraag stellen: wat zal de nalatenschap zijn van dezen Raad aan den Raad, die na ons komt? Én dan is spreker zeer bang dat in dit opzicht in de gemeentepolitiek bewaarheid zal worden het bijbelwoord, dat de zonden van de voorgangers zul len worden bezocht aan het nageslacht. Want wat zullen de feiten zijn? Van de belasting, die over het dienstjaar 1926/27 wordt geheven, zal 2/3 be stemd zijn voor dit jaar, d. w. z. 2/3 van het geraamde bedrag. Als dat bedrag nu is begroot op 1.000.000.— spreker noemt maar een cijfer dan zal daarvan 660.000.worden besteed op dit dienstjaar en zal 330.000.op de begrooting wel te verstaan, worden besfemd voor het volgende dienstjaar. Maar als de be lasting nu in plaats van 1.000.000.blijkt te zijn 800.000.wil dat niet zeggen, dat de lagere op brengst buiten de inventaris voor onze nakomelingen zal vallen, de nalatenschap zal niet kunnen worden aan vaard onder beneficie van inventaris, omdat wij op de vorige begrooting den post zoo slecht hebben geraamd, maar wat zullen dan de feiten zijn Dat de volgende Raad in plaats van de 330.000.die wij hebben ge raamd, krijgt 33Ö.000.verminderd met de 200.000.—, die de gemeentebelasting in het geheel minder heeft opgebracht, dat wil dus zeggen, dat die Raad dan krijgt 130.000.- -. Nu is spreker er nog niet zoo zeker van, dat de in dit jaar af te sluiten gemeenterekening ook geen tekort zal laten zien en dan kan dit college en deze meerderheid van den Raad wel zeggen, dat zij de belasting laag heb ben gehouden, maar die na hen komen, zullen dan de schade moeten inhalen, die door dit college is berok kend, die na hen komen, zullen dan het tekort op de Versla" van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 229 bcrooting in de komende jaren op de inwoners moeten verhalen. Want mocht men nu een oogenblik de illusie koesteren: als wij er nu niet komen, dan zal dat toch veen invloed hebben op de komende jaren, dan zegt spreker: neen, wat wij dit jaar te weinig heffen, zal in de komende jaren meer moeten worden geheven. En indien het den wethouder van Financiën niet gelukt aan te toonen dat met het l(i/19 deel van 4.75 dus met 4 wij er zullen kunnen komen, dan is deze Raad niet verantwoord dat cijfer 4 te handhaven en niet 4.75 in te vorderen. Het is nu de tijd daarvoor om dat wél te doen; wij moeten hier nu klaren wijn schenken spr. hoopt niet dat de geheelonthouders zich aan deze uit drukking zullen stooten Spreker stelt dus nog eens vast, dat na afloop van deze 4-jarige periode de saldi zullen zijn opgeteerd; het potje van de Gasfabriek in de gemeentebegrooting zal zijn verdwenen en het aspect van de komende begroo ting niet al te schoon is. Dat wil niet zeggen men hoede zich voor deze gedachte dat de financieele toestand van Leeuwarden zoo buitengewoon slecht zou zijn, maar dat wil alleen dit zeggen, dat de lasten niet gelijkmatig over de jaren zijn verdeeld, waarover ze ver- deeid hadden moeten worden. Er is niet een tekort in de draagkracht van de inwoners, maar er is een tekort in het financieel 'beleid van den wethouder van Financiën spreker legt daar met grooten nadruk de klem op, om dat het van beteekenis is dat de bewoners van Leeu warden precies zullen weten, waar zij in dit opzicht aan toe zijn. Wanneer wij de gemeentefinanciën bekijken, vindt spreker aan de andere zijde van de optelsom de uitga ven. waaraan wij ook eenige aandacht moeten besteden. En als nu de bezuinigingsacteurs weer bij de volgende verkiezingen het veld in trekken, zullen zij er rekening mee moeten houden, dat belangrijke bedragen aan uit gaven, die op de gemeentebegrooting voorkomen, ons zijn opgelegd door het Rijk, dat wij die uitgaven niet zelf hebben te regelen, maar dat die onvoorwaardelijk door den Rijkswetgever op onze schouders zijn gelegd en dat daar tegenover staat dat het Rijk niet heeft ge zorgd voor inkomsten, die daarbij behooren. Men weet dat de Regeering eenige jaren geleden de nooduitkeering voor de gemeenten heeft geschrapt; dat was het zeldzaam geniale stelsel, dat de heer Col ijn heeft gevolgd: de uitgaven worden op de gemeenten afgeschoven en de inkomsten, die de gemeenten hadden ten laste van het Rijk, worden verminderd. Daardoor kreeg het den schoonen schijn, dat de heer Colijn op het gebied van bezuiniging een geweldig man was; in de practijk is dat echter niet meegevallen. Het is van beteekenis even na te gaan zonder de cijfers zelf aan critiek te onderwerpen wat de ge meente nu heeft mee te dragen, vergeleken bij eenige jaren, geleden. In 1918 bedroegen de uitgaven van alle onderwijs posten, die op de begrooting voorkwamen n.l. van Lager-, Middelbaar- en Nijverheidsonderwijs in to taal, na aftrek van de inkomsten, die daar tegenover stonden, 269.000.in 1924 was dat bedrag gestegen tot 611.000.Spreker is blij hij wil hier geen critiek op die bedragen oefenen De heer IJ. de Vries: Hoeveel kwam daarvan van het Rijk terug? De heer K. de Boer: Dat is er af getrokken, dit is het saldo dat ten laste van de gemeente komt. Ik zal U straks die bedragen wel even geven, dan kunt U ze nazien. Spreker vervolgt dat hij blij is, dat wij in ons land voor cultureele doeleinden zoo belangrijke bedragen uitgeven, maar hij keurt het af dat deze lasten zijn ge legd op de schouders der gemeenten; dat is onjuist en de gemeente heeft geen enkel middel om zich daartegen te verweren. Er zijn nog andere cijfers, die spreker wil geven. Zoo als hij die heeft gevonden, zijn ze misschien niet geheel juist, maar het ontbreekt ons aan een middel, om uit de rekeningen van de afgeloopen jaren op te diepen, wat op een bepaald hoofdstuk is uitgegeven. Als wij in onze gemeente hadden zooals verschillende andere gemeenten daarover beschikken een goed ingerichte statistiek van de begrootingen, zou daaruit onmiddellijk zijn af te lezen, wat voor bepaalde doeleinden is uitge geven. Naar de cijfers, die spreker heeft, is dan in 1924 uitgegeven voor openbare veiligheid 376.000.en voor ondersteuning aan behoeftigen 359.000.ter wijl die bedragen in 1922 waren respectievelijk 306.000.— en 249.000.—. Ook op die cijfers zal spreker geen critiek oefenen hij is niet in staat te bepalen en te beoordeelen of Leeu warden voor openbare veiligheid te veel of te weinig betaalt en of het bedrag juist is of niet. Maar onjuist is het al weer, dat de gemeente het geheele bedrag voor openbare veiligheid krijgt te dragen, terwijl toch ver schillende politioneele uitgaven ten laste van het Rijk behoorden te komen. En evenzoo meent spreker dat ook van sommige bedragen voor ondersteuning van behoef tigen het Rijk een gedeelte voor zijn verantwoording moest nemen. Wanneer wij verder de begrooting overzien, is daarin een hoofdstuk te vinden, waartegen gewoonlijk de pijlen der agitatie worden gericht, dat is het hoofdstuk Open bare Werken. Spreker heeft de overtuiging dat elke wethouder van Openbare Werken in dit opzicht aan critiek zal blootstaan en dat hij ook steeds aan elke soort van critiek zal moeten blootstaan. Wanneer de wethouder van Openbare Werken op het standpunt staat, dat de verkeerswegen in de stad, zoo wel te land als te water, en dat pleinen, plantsoenen, markten, enz. enz. in goeden staat van onderhoud zullen moeten zijn, in het belang van het levend organisme, dat de stad is, dan zal hij zeer zeker tegenover zich vinden de menschen, die tegenover belangrijke bedra gen, die gevoteerd moeten worden, sceptisch staan. Maar als de wethouder van Openbare Werken wie hij ook zij die uitgaven nalaat en eenerzijds slechts kleine uitgaven doet, zal hem van andere zijde het ver wijt treffen, dat hij de verschillende dingen verwaarloost. Van den heer Weima en andere heeren hebben wij nu opgave gekregen in welk opzicht de wethouder te kort schoot in het onderhoud van verschillende straten, enz De heer Fransen (wethouder): In de kousjes bij de Oosterbrug. De heer K. de Boer en in de kousjes bij de Oosterbrug. Dat kan allemaal wel waar zijn, maar als de anti-revolutionnairen weer voor hun kiezers komen te staan, moeten zij er vooral rekening mee houden, dat daarvoor geld noodig is en dat dit moet worden opge bracht door de ingezetenen van Leeuwarden, want dat is de vorige 4 jaar vergeten De heer Westra: Hebben ze toen niet betaald De heer K. de Boer: Die vraag is al te naïef, dat moet de heer Westra maar in zijn eigen rede opnemen. Spreker meent nu nog eenige critiek te moeten oefenen. Er wordt in deze gemeente een bedrag uit gegeven van 360.000.voor ondersteuning aan be hoeftigen. Dat is een verschrikkelijk bedrag in tweeërlei zin; het is een verschrikkelijk bedrag, omdat daar een massa leed en ellende onder verborgen is, wat hier niet onder cijfers en ook niet onder woorden is te brengen, maar het is ook daarom een verschrikkelijk bedrag, omdat die 360.000.is een improductieve uitgave, opgebracht door arbeiders en opgebracht door ingeze tenen, die het geluk hebben wel productief werk te mogen verrichten.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 12