236 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. politieke desiderata wel gerust kan worden uitgescha keld. Bovendien heb ik persoonlijk nooit de opvatting gehuldigd, dat ik hier de vertegenwoordiger zou zijn van de belangen van een zeker deel der bevolking. Toen ik, na mijn benoeming tot lid van dezen Raad, een korte verklaring heb afgelegd in de kiesvereeniging, die mij candidaat had gesteld, was het deze: dat het mij, hoe wel op de candidatenlijst gebracht men moet even bedenken dat onze partij bestaat uit verschillende stan den als middenstander en wellicht als voorzitter van de Roomsch-Katholieke Middenstandsvereeniging, geenszins beschouwde als speciale behartiger der be langen van den middenstand, dat ik evenmin er aan dacht speciaal te zijn de bevorderaar van de Roomsch- Katholieke belangen, maar dat ik mij beschouwde als, uithoofde van een evenredig kiesrecht, door de leden der Roomsch-Katholieke Kiesvereeniging te zijn aange wezen, om te zamen met anderen, door anderen aan gewezen, als goede burger der gemeente Leeuwarden, de algemeene belangen harer inwoners te behartigen, zulks .geleid door de beginselen, die mij uit hoofde van mijn godsdienstige en politieke overtuiging eigen zijn. De herhaling dezer verklaring hier moge wellicht eenigszins zonderling aandoen, zij is daarom gewenscht, omdat onlangs een mijner medeleden mij verklaarde, dat hij nu drie jaar mijn houding in den Raad had bestu deerd, maar deze hem hoe langer hoe raadselachtiger werd. Ik weet niet of er nog meerdere leden zooveel belangstelling voor „meine Wenigkeit" aan den dag leggen, maar mocht dit zoo zijn, dan kunnen zij nu weten welke mijn opvatting is van het lidmaatschap van den Raad. Na dit korte intermezzo van persoonlijken aard, keer ik tot mijn punt van uitgang terug, n.l. om een objectief oordeel te geven over de aanvallen die gericht zijn op het beleid van het college van Burgemeester en Wet houders en over dat beleid zelve. Op de eerste plaats kom ik dan op den aanval, die gedaan wordt op het financieel beleid, welke aanval speciaal afkomstig is uit de grootste politieke fractie van dezen Raad en neer komt op het hoofd van den wethouder van Fiannciën, derhalve ook snijdt dien anderen aanval, afkomstig uit de groote club, pardon, uit de Christelijk-Protestantsche Raadsclub ik heb nu gehoord dat die aanval maar van een deel van die club afkomstig is en welke meer speciaal treft het beleid van Voorzitter en Wethouder van Publieke Werken. Geeft nu het financieel beleid, zooals het speciaal in het laatste drietal jaren is gevoerd, werkelijk aanleiding tot een zoo groote bezorgdheid als er spreekt uit het rapport der sectievergadering? M. i. niet. Het eenige, waarmede ik het ten aanzien van de geoefende critiek eens kan zijn, is de opmerking, dat niet te veel voordeel moet worden verwacht van de eigen belastingheffing; ik heb het indertijd niet onder stoelen en banken ge stoken dat deze maatregel allerminst mijn bewondering heeft. Maar deze maatregel heeft met het financieel beleid als zoodanig niet veel uit te staan; het is m. i. een maatregel die noodeloos de onkosten met een be trekkelijk klein bedrag verhoogt en waaraan Burge meester en Wethouders zelve een grootere waarde heb ben toegekend, dan ik vermeen dat ze heeft. In de schrif telijke nota, die blijkens het Sectieverslag is ingediend, wordt nu in twijfel getrokken of Burgemeester en Wet houders wel een juiste raming hebben van het belast baar inkomen in deze gemeente, welke twijfel wordt gerechtvaardigd, door ons een groot aantal cijfers voor oogen te draaien in bewoordingen, welke soms onge wild feitelijke onjuistheden bevatten zooals b.v. dat, wanneer i/3 van een bedrag 534.000.is, dit j bedrag dan 1.200.000.is, wat niet volkomen vol gens Bartjes is De heer K. de Boer: Is dat ook een lid van Uw frac tie De heer Westra: Ja, maar die is hier niet aanwezig... maar die ons in wezen toch wel den gedachtengang van de hier aan het woord zijnde leden kunnen verklaren. De quintessence van deze schriftelijke nota is dus deze: ,.Wij achten Burgemeester en Wethouders geen be trouwbare schatters van het belastbaar inkomen". Nu kan het zijn dat gedurende een aantal jaren het belast baar inkomen steeds te hoog is geschat, daar staat toch tegenover dat al die jaren, terwijl de begrooting op een sluitende rekening was opgemaakt, de gemeentereke ning met een overschot, hetzij kleiner of grooter, is af gesloten geworden. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat de heeren van de overzijde, die het college I van Burgemeester en Wethouders nu eenmaal liever iets anders samengesteld zien dan het samengesteld is, zich niet kunnen onttrekken aan den invloed, die van deze hunne verhouding tot het college over hen uitgaat en welke hun het beleid van dit college, zij het onbewust, subjectief doet beoordeelen. Zij maken zich hier schuldig aan dezelfde fout, welke de Vereeniging „Gemeente belang" voor een drietal jaren heeft gemaakt, zij het in tegenovergestelde richting. In die jaren hadden we hier een hoog vermenigvuldigingscijfer voor de belasting, het was toen pl.m. 8, en toen werd er door hen, die de Vereeniging „Gemeentebelang" hebben opgericht, tegen gefulmineerd dat de belastingen hier tot een ongekende hoogte waren gestegen, dat dus het financieel beleid niet deugde en ten slotte werd eigenlijk de geheele Raad door die heeren in discrediet gebracht. Deze heeren hadden van politiek geen verstand, ze ver klaarden het zelf en het bleek ook buitendien metter daad, geen wonder dat hunne activiteit tot nutteloos heid is gedoemd. Nu echter hebben we te doen met heeren, die van politiek buitengewoon veel verstand hebben, wellicht hebben ze er zelfs meer verstand van dan van financieel beleid; zij gaan er immers groot op de vertegenwoordigers te zijn speciaal van een klasse van menschen, die zich allerminst onledig houden met financieel beheer. Dit meerdere politieke inzicht dan zou oorzaak kunnen worden, dat hun activiteit meer succes had dan die van de Vereeniging „Gemeente belang" en daarom lijkt het mij juist om hen ook met te meer klem te bestrijden. Zij zeggen met eenigen meer deren omhaal van woorden tot het college „zie eens U kunt Uw laag vermenigvuldigingscijfer voor de be lasting niet handhaven, derhalve Uw financieel beleid deugt niet." Ik wil thans eens de vraag onder oogen zien: Is liet juist, dat hier indertijd een zoodanig beleid is gevoerd, dat de belasting tot ongekende hoogte moest worden opgevoerd, is het juist, dat door een opnieuw verkeerd gevoerd beleid thans de belasting moet worden ver hoogd en de toestand der gemeente zorgwekkend of onrustbarend is geworden Toen het vermenigvuldigingscijfer der belasting ge stegen was tot 8.1 oorspronkelijk zelfs bepaald geweest op 9 heeft men het belastbaar inkomen blijkbaar ook onjuist geschat en vrij zeker ook de ge meentelijke uitgaven te zwartgallig bezien, althans uit die jaren dateeren de groote overschotten van 4 tot 6 ton op de gemeenterekening, er bleek dus dat een ver menigvuldigingscijfer van 6 ongeveer voldoende was geweest, immers 2V2 a 3 ton is ongeveer de opbrengst van het vermenigvuldigingscijfer 1. Nu hebben wij eenige jaren, door aan de begrooting deze overschotten van 4 a 6 ton te kunnen toevoegen, het vermenig vuldigingscijfer der inkomstenbelasting tot 4 naar be neden kunnen drukken, dat wil dus zeggen dat, indien wij geen overschot aan de begrooting hadden kunnen toevoegen, dat cijfer 6 had moeten zijn, met andere woorden, zoowel in de jaren dat wij 8 procent inkom stenbelasting hieven als in die waarin wij met 4 konden toekomen, waren onze inkomsten en uitgaven gebaseerd op een heffingscijfer van pl.m. 6. Nu nadert de tijd, waarin de overschotten uit onze gemeenterekening Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 237 zullen verdwijnen, althans in deze mate, daar een klein overschot altijd zal moeten blijven, wil men althans voor een uitkomst met verlies gehoed zijn. De begroo ting toch zal, omdat ze niet mag gericht zijn op precies uit te komen wat is het gemiddelde tusschen over schot en verlies en welk beleid dus op verlies zou kunnen uitloopen wel steeds het gemiddelde tusschen over schot en sluitende rekening, dus een klein overschot, als richtsnoer moeten hebben. Nu nadert, zeide ik zoo even, de tijd, waarin de groote overschotten uit de gemeenterekening zullen verdwijnen en zullen we dus een vermenigvuldigingscijfer moeten vaststellen in overeenstemming met onze werkelijke inkomsten en uitgaven en indien dit nu niet het cijfer 6 te boven gaat, mogen wij dan zeggen dat er iets ten ongunste ver anderd is Natuurlijk is een lager cijfer aangenamer, maar we mogen niet vergeten dat het lage cijfer alleen mogelijk is geweest, doordat eertijds te veel is betaald geworden; al de jaren dat naar het cijfer 4 belasting is geheven, is geprofiteerd van de jaren waarin hoogere cijfers zijn berekend, al kan men niet zeggen dat nu precies 6 het gemiddelde is geweest waarschijnlijk ligt dit iets lager, maar wel is zeker dat in de laatste jaren zonder overschot een cijfer, tusschen 5Y2 en 6 liggende, gerechtvaardigd zou zijn geweest. We hebben dit allen zeer goed geweten en behoeven dus thans niet ach en wee te roepen, omdat thans het cijfer zal moeten worden berekend dat met de verhoudingen in onze begrooting reeds lang overeenkomt. Wij moeten de juiste verhoudingen niet uit het oog gaan verliezen; een overschot in de gemeenterekening dient alleen om geen tekort te hebben, maar is niet noodzakelijk om een volgend jaar sluitend te maken. Er is geen grond voor de bewering dat een sluitende rekening voor 1926 fataal zou zijn voor de begrooting van 1928; we behoeven toch in 1926 geen belasting te innen om in 1928 een overschot te kunnen hebben voor de begrooting van 1930, wat ten slotte nog komt ten bate van de begroo ting van het jaar 2000 en verder. Om van Burgemeester en Wethouders te eischen dat zij een beleid voeren, waarbij aan het tegenwoordig geslacht belasting wordt gevraagd, die als het ware in klinkende munt van jaar tot jaar wordt bewaard voor het verre nageslacht, is toch wat al te bar. Men zou aan Burgemeester en Wet houders hoogstens kunnen verwijten, dat zij niet een beleid hebben gevoerd, waardoor de uitgaven zoodanig zijn teruggebracht, dat het percentage der inkomsten belasting kan worden teruggebracht tot een cijfer, waarop het tijdelijk door de overschotten kon worden bepaald. In de eerste plaats is het de vraag of Burge meester en Wethouders den Raad bereid zouden hebben gevonden een dergelijke politiek te voeren, en vervol gens geloof ik niet dat de critici in kwestie deze be doeling hebben, integendeel hebben zij nog verschil lende desiderata, die opnieuw financieele offers aan de gemeentelijke schatkist zouden vragen. Blijkens de gestelde vragen zijn de heeren eerder van meening dat is ook gebleken uit de rede van den heer Molenaar dat verbetering moet worden gezocht in het aan boren van nieuwe belastingbronnen. Ik wil dus consta- teeren dat de critiek ongegrond is, maar wil men de vraag zoo stellen, of, nu het vermenigvuldigingscijfer voor de inkomstenbelasting eerlang zal moeten worden geheven naar verhouding van het volle verschil tusschen andere inkomsten en de uitgaven, zonder dat op een overschot uit de rekening van een vorig jaar kan worden gerekend, er aanleiding is om te trachten uit anderen hoofde of door gewijzigde heffing versterking van in komsten te verkrijgen, dan zou hierover te praten zijn. Evenwel, men zegt dat Burgemeester en Wethouders de moeilijkheden verschuiven naar een volgend tijdperk. Zijn de heeren zelf niet bezig de moeilijkheden te ver plaatsen in de breedte? Wat nu te zeggen van de door de heeren blijkbaar gewilde veranderingen. Meerdere progressie lijkt principieel zeer verdedigbaar, maar de resultaten konden wel eens zeer problematiek zijn wanneer men in dit opzicht te ver gaat, is het zoo te vreezen dat men de kip gaat slachten, die de gouden eieren legt. Ik zal mij zeer moeten bedenken, alvorens in die richting mee te gaan. Meer opcenten op de personeele belasting acht ik niet te verkiezen boven verhooging der inkomstenbelasting deze laatste is meer dan de eerste gebaseerd op belasting naar draag kracht. Ten slotte de zakelijke bedrijfsbelasting; ik ge loof dat we op dit gebied reeds zooveel school gemaakt hebben, dat we weten dat men maar liever niet meer moet overgaan tot het creëeren van nieuwe belastingen, waarvan men bovendien, zooals bij deze, moeilijk kan weten of de opbrengst wel in overeenstemming is met de moeilijkheden, die men hiermede aan het economisch leven oplegt en de onbillijkheden, die men voor de grensgevallen schept. Ik voor mij zal dus niet te vinden zijn vóór een dezer versterkingen onzer geldmiddelen, maar liever het vermenigvuldigingscijfer der inkomsten belasting vaststellen op die hoogte, waarop het nu eenmaal moet gesteld worden. Er is hier vooral van de tafel van Burgemeester en Wethouders nog al eens gepleit voor een zekere gelijk matigheid in dit belastingpercentage; uit mijn betoog heeft men kunnen vernemen dat deze gelijkmatigheid hier vrijwel verzekerd is, indien men uitschakelt de jaren waarin te veel is geheven, en de daarop volgende waarin als gevolg daarvan met een te klein percentage kon worden volstaan. Mocht het nu als een onomstootelijk feit vaststaan, wat voor mij nog niet vaststaat, dat een percentage van 5/2 a 6 op den duur door de Leeuwarder belasting betalers niet kan worden opgebracht, dan zal er naar bezuiniging moeten worden gestreefd; aan hen, die de i critiek oefenen de taak om aan te wijzen, waar deze moet worden gevonden. Inmiddels mogen wij ons ge lukkig achten dat het te veel is geheven in de jaren der hoogere inkomens, waardoor in de jaren der econo mische inzinking het percentage zoo laag kon zijn. Wel licht zal het juiste percentage, dat nu geheven moet worden, nog gunstig beïnvloed worden door een komend herstel. Als dus de S. D. A. P. meent dat zij in een volgende periode een grooter aandeel in de werkzaamheden van liet college van Burgemeester en Wethouders behoort te nemen, laat zij dit dan niet voorbereiden door een aanval op het beleid van dit college, welke niet beter gemotiveerd is dan deze, maar laat zij zich dan vooral niet laten verleiden tot de iet of wat kinderachtig klinkende uitspraak, dat alleen een gunstige uitzonde ring op het algemeen tekort wordt gemaakt door den S. D. A. P.schen Wethouder; ook zonder dat zal zij haar kiezers wel trouw vinden en hier straks haar even redigen invloed doen gelden. Nu kom ik bij den aanval van de andere zijde. Die aanvallen, speciaal gericht op den Voorzitter en op den wethouder van Publieke Werken, dragen meer een per soonlijk karakter en raken niet zoozeer zaken van algemeen beleid, zoodat ze ook beter door de function- narissen zelve kunnen worden bestreden. Toch dringt zich de vraag op wat ter wereld onze rechtsche broe deren wel heeft kunnen bewegen om deze aanval op het college te doen. Bestaat bij hen de vrees, dat eer- I lang de S. D. A. P. op nog een zetel in het college aanspraak zal maken en willen ze daarom vast een zachte aanwijzing geven, wie het pad zal hebben te ruimen? Of is wellicht het aantal papabili in de eigen club zoo groot, dat men zelf nog wel een zetel méér ambieert Ik zal er niet te veel van zeggen, maar ten aanzien van hun verbluffende critiek op het beleid van den wethouder van Publieke Werken zou ik hun toch ter overweging willen wijzen op het oude Hollandsche spreekwoord, dat ons waarschuwt niet te spreken over numismathiek, als men valsche munters in de familie heeft.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 16