Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 247 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. dat het 't volgend jaar beter zal worden, maar zijn ze naar zijn oordeel van blijvenden aard, dan zal hij de bakens verzetten, omdat het anders onmogelijk zou zijn het bedrijf in stand te houden. Nu beschouw ik Leeuwarden geheel gelijk als een dergelijk particulier. De begrooting voor 1927 is niet sluitende dan door belastingverhooging en wij moeten dus nagaan, hoe dit komt; wij moeten evenals de particulier de omstandigheden, die hebben geleid tot het ontstaan van den ongunstigen toestand van de ge- meentefinanciën, nagaan. Zijn die van tijdelijken aard, dan kunnen wij rustig afwachten en laten wij dan door andere middelen of middeltjes dien toestand zoo gauw mogelijk te boven zien te komen. Maar zijn de omstan digheden van blijvenden aard, dan moet het mes er in, dan moeten er radicale maatregelen genomen worden. Nu blijkt uit het Sectieverslag, dat men daar schijnt te vreezen voor blijvende moeilijkheden en om nu alvast die blijvende moeilijkheden het hoofd te bieden, wil men beginnen met de meergegoeden in de gemeente te tref fen met een hoogere belasting; men wil n.l. een sterkere progressie voor de inkomstenbelasting en een verdub beling van de opcenten op de vermogensbelasting. Nu ben ik het geheel eens met den heer Westra, als deze zegt dat dit zou wezen: de kip slachten, die de gouden eieren legt. Want wat is het geval? Als de Raad er mee zou instemmen om de progressie voor den Hoof- delijken Omslag op te voeren en de opcenten op de ver- mogensbeslasting te verdubbelen, dan zou men er dade lijk toe meewerken, hen, die het meeste betalen, de gemeente uit te drijven en het gevolg zou zijn dat zij, die dan overbleven, des te meer zouden moeten betalen, want de belasting moet er toch komen. Nu heeft de heer Visser, naar ik meen, gezegd, dat hij wel eens zou willen weten hoeveel personen hier zijn, die een inkomen hebben boven de 10.000.ik kan hem daaromtrent inlichten; ik heb hier voor mij een staatje van die inkomens natuurlijk noem ik geen personen en van de totaalcijfers en ik kan meedeelen dat onder de ongeveer 13000 aageslagenen 196 ingeze tenen zijn, die een inkomen boven de 10.000."heb ben. Wanneer ik die dan nog nader ga splitsen, kan ik zeggen dat er 62 personen zijn met een inkomen van 10.000.— tot 12.500.—, 41 met 12.500.— tot 15.000.—, 22 met 15.000.— tot 17.500.—, 18 met 17.500.— tot 20.000.—, 18 met 20.000.— tot 25.000.—, 11 met 25.000.— tot 30.000.—, 10 met 30.000.— tot 40.000.—, 5 met 40.000.— tot 50.000.en 9 met 50.000.en hooger. Men ziet dus dat van de allerhoogsten, die met een inkomen van 40.000.— tot 50.000.—, er maar 5 en die met een inkomen van 50.000.en hooger er maar 9 zijn, in 't geheel dus slechts 14 en die menschen zou den waarschijnlijk in de eerste plaats in aanmerking komen om zich te kunnen verplaatsen, als zij dit wenschten. Als men dus met alle geweld menschen de stad wil uitdrijven, zou dit waarschijnlijk met die men schen het eerst het geval wezen. En als ik nu nog mee deel dat alleen die 14 personen samen een belastbaar inkomen hebben van meer dan 8 ton, dan geloof ik niet te veel te zeggen, als ik opmerk, dat wij o zoo voor zichtig moeten zijn met het nemen van maatregelen, ten einde niet dergelijke personen de stad uit te drijven. De heer De Boer heeft er op gewezen dat over het geheele Rijk, zooals uit de statistiek is gebleken, het vermogen is vergroot en dat dus, niettegenstaande het Rijk een grootere progressie heeft dan de gemeente, toch de kapitaalvorming niet is tegengehouden. Dat is altijd betrekkelijk; er moge al kapitaalvermeerdering zijn. het spreekt toch vanzelf dat die kapitaalvergrooting veel belangrijker zou zijn geweest, wanneer de belasting lager was geweest. Daar moet men dus niet al te veel den nadruk op leggen, maar waar ik wel op wijzen wil is, dat men in dit opzicht de gemeenten ook niet te veel moet vergelijken bij het Rijk, want men zal niet licht zoo ver gaan dat men het Rijk gaat verlaten, maar men komt er veel eerder toe om de gemeente te verlaten en in eene naburige gemeente te gaan wonen. De heet Oosterhoff heeft er ook op gewezen dat men Leeuwarden te spoediger zal gaan verlaten, daar er in sommige andere gemeenten minstens evenveel natuurschoon is en aldaar vermakelijkheden, amusementen en ook in- tellectueele ontwikkeling in nog wel zoo sterke mate kan worden genoten als in Leeuwarden het geval is. Ik meen dan ook dat de Raad goed zal doen niet in te gaan op het denkbeeld van progressieverhooging en vermeerdering van opcenten op de vermogensbelastm» en dus dadelijk af te wijzen het voorstel dat hieromtrent is ingediend. Ik behoef niet te zeggen dat het doen overleggen van berekeningen omtrent al die zaken, waarover men inlichtingen wil hebben van Burgemeester en Wethouders en die genoemd zijn onder het betrek kelijk punt in het Sectieverslag, heel wat werk en romp slomp zal meebrengen. Als men dus tóch niet aan die belastingvoorstellen wil, meen ik dat wij dat werk onzen ambtenaren niet moeten opleggen en ik hoop dan ook dat de Raad zal besluiten daartoe niet over te gaan. Zijn nu de minder gunstige financieele omstandig heden der gemeente van blijvenden of van tijdelijken aard Ik zeide reeds dat door den heer Molenaar en anderen het voorstel is gedaan een sterkere progressie in te voeren, omdat zij meenen dat deze toestand van blijvenden aard is. Ik beschouw echter den toestand, waarin de financiën op het oogenblik verkeeren, van tijdelijken aard. Wat is er toch eigenlijk voor vreeselijks aan de hand, dat men zoo pessimistisch en somber over de financiën denkt Niets anders, dan dat het saldo van de rekening over 1925 150.000.gebleven is beneden de raming, die men daarvan had De heer Westra: Die begrooting was toch sluitend? De heer Beekhuis (wethouder) het saldo is lager dan geraamd was; men had bij de samenstelling van de begrooting voor 1927 gehoopt op een hooger saldo van de rekening, dienst 1925, dan nu gebleken is het geval te zijn De heer Westra: Dat staat toch niet in de stukken. De heer Beekhuis (wethouder) Verleden jaar heb ik nog een vergelijking gegeven van de saldi, die gewoonlijk overblijven en ben ik tot de conclusie ge komen dat 250.000.a 300.000.een normaal sah'o moet worden geacht. Ik heb daar toen nog aan verbonden dat, als het grooter was, ik dat dan zou willen reserveeren, om als het ware een buffer te hebben voor den Hoofdelijken Omslag, n.l. om niet telkens het percentage te behoeven veranderen. Nu is volgens die berekening deze begrooting 150.000.te laag. Waardoor komt dat? Hoofd zakelijk hierdoor, dat de Hoofdelijke Omslag over 1925 100.000.— is gebleven beneden de verwachting. De vraag is daarom deze zal dat zoo blijven, of zal het batig saldo weer stijgen, m. a. w. zal de opbrengst van den Hoofdelijken Omslag weer hooger worden Het komt mij voor dat het van algemeene bekendheid is en dat het ook uit alles blijkt dat de malaise, die overal heeft geheerscht, aan het verminderen is. Ik zie dus niet in, waarom men in Leeuwarden pessimistische verwachtingen zou moeten hebben over het belastbaar inkomen en het komt mij dan ook verkeerd voor dat daaromtrent voor de toekomst bijzondere maatregelen zouden worden genomen. De heer Botke dénkt daar anders over en becijfert, dat met een cijfer van aanslag van 28 millioen en indien wij de 102.000.van het reservefonds van de gas fabriek aanspreken, dat dan toch het volgend jaar het heffingspercentage 5.9 zal moeten zijn. Ja, als men dat zou vreezen, dan zou men zeer zeker moeten spreken van omstandigheden, die niet van tijdelijken aard zijn en dan zouden deze niet wettigen om optimistisch te zijn. Maar die becijfering is niet juist. Vooreerst gaat de j heer Botke bij zijn becijfering uit van een heffings percentage van 4 en dat is foutief, want de Raad heeft het besluit genomen een heffingspercentage te nemen van 4.75, alleen met deze restrictie, dat daarop voor- loopig slechts zou worden geïnd naar een cijfer van 4 en dat later zou worden uitgemaakt of de volle 4.75 zou worden geheven of dat men zou volstaan met 4 j of bijv. 4.25 of 4.50. Als men dus een berekening maakt, dient men reke- j ning te houden met wat door den Raad is besloten en men behoort dus de rekening op te zetten naar een I cijfer van 4.75 De heer Visser: En dat wordt niet geïnd. De heer Botke: Dat is ook niet voorgesteld. De Voorzitter: Het woord is aan den heer Beekhuis. De heer Beekhuis (wethouder): De heer Visser zegt: dat wordt niet geïnd. Ik zeg: dat moet later blijken. De Raad heeft besloten het cijfer op 4.75 vast te stellen en nu zullen wij moeten afwachten of die 0.75 ten volle wordt geïnd of niet men kan in elk geval niet zeggen dat de Raad heeft besloten tot vaststelling van een cijfer van 4, maar wel van 4.75. De becijfering van den heer Botke moest dus zijn opgezet naar het vermenigvuldigingscijfer van 4.75 en niet naar dat van 4. Dan krijgen wij deze rekening Het cijfer van aanslag zal zijn 28 millioen. De opbrengst is dan 1.330.000.waarvan moet worden geboekt op het dienstjaar 1926 866.000.—, zoodat er rest voor 1927 464.000.—. De heer Botke wil hij heeft dat althans in zijn berekening gedaan het reservefonds van 102.000.er bij voegen; dan zou men voor de eerste 4 maanden van 1927 566.000.hebben. De raming was f 456.000.zoodat men overhoudt 116.000.dat dan eigenlijk niet zou behoeven te worden aangesproken. Wat nu het belastingjaar 1927/1928 betreft, als men daarvoor weer een cijfer aanneemt van 4.75 en niet rekent op een accres, maar weer een cijfer van aanslag raamt van 28 millioen, dan is de toestand als volgt. De belasting is voor 1927 geraamd op 1.450.000.Va van het het belastingjaar 1926/27 was zooals wij zagen, met inbegrip van de reserve van 102.000. 566.000.—, dus de 2/3, die moet worden gevonden uit het belastingjaar 1927/28 is 884.000.-samen vormende het bedrag dat op de begrooting 1927 is uitgetrokken. Daarbij is dan in het geheel niet gerekend op meevallers op de begrooting. Het komt mij op grond van een en ander voor dat het zuiver een vraag is van taktiek, hoe wij zullen handelen met den Hoofdelijken Omslag voor 1927. Laat ik nog een paar cijfers noemen ik weet niet of ze door den Raad zijn gevraagd, maar het netto cijfer van aanslag is in de laatste jaren aldus geweest 1923/24 27.000.000. 1924/25 24.500.000.— 1925/26 25.000.000.— en voor 1926/27 aangenomen op 28.000.000. De heer Molenaar: Op welken grond De heer Beekhuis (wethouder)Op grond van de gegevens, door de controle verstrekt, maar de controle heeft er bij gevoegd: daar kunnen wij wel op rekenen, maar of het hooger kan worden, was niet te zeggen. Laat ik in verband met de vraag van den heer Mole naar ook tevens even beantwoorden een opmerking. die door hem is gemaakt. Hij heeft mij het verwijt ge maakt, dat ik niet heb gezorgd voor versterking van het personeel van de controle, door aanstelling van tijdelijk personeel en zegt: op die manier zou het moge lijk gemaakt zijn dat de Raad een definitief antwoord had gekregen op cie vraag, die hij heeft gesteld. Ik doe den heer Molenaar echter opmerken dat, al had men die aldeeling met tijdelijk personeel versterkt, dit aan de beantwoording van de vraag niets zou hebben af gedaan. Dat is een vraag, die alleen door den controleur kan worden beantwoord; de controleur alleen kan zeg gen hoe de cijfers van aanslag zijn en daar kan zijn per soneel, ook al neemt hij er nog zoo veel bij, niet op antwoorden De heer Dijkstra: Het moet toch opgebouwd worden, hij moet zijn gegevens toch hebben? De heer Beekhuis (wethouder): De heer Posthuma zegt dat het inkomen in 2 jaar met 17 is verminderd. Ik'laat daar of dit juist is, maar in ieder geval is het thans weer stijgende. Nu komt de practische vraag, door verschillende leden gesteld, n.l. deze: hoe nu te handelen met het percen tage van 4.75 Verschillende sprekers willen n.l. reeds onmiddellijk overgaan tot bijheffing van de 0.75 die wij nog in petto hebben, maar ik vraag waarom wil men dat? Waarom zouden wij reeds nu die belasting heffen, terwijl het nog niet zeker is, dat wij het volle percentage noodig hebben Waarom zou men niet wachten De heer Visser: En dan wat meer. De Voorzitter verzoekt niet steeds te interrumpeeren. De heer Beekhuis heeft dat ook niet gedaan, maar 't gebeurt ieder keer. De heer Beekhuis heeft een moeilijke taak, laat men hem dus rustig uitspreken. Men spreekt hier nu telkens door elkaar. Spreker heeft den heer Beekhuis al den raad gegeven: laat ze maar praten, en hij gelooft dat dit het beste is. De heer Beekhuis (wethouder) Zooals ik zeg, er wordt op het oogenblik aangedrongen op heffing van de volle 4.75 maar wat reden heeft men daarvoor Waarom zouden wij niet afwachten, tot we meer zeker heid hebben? In Februari weten we meer, dan kan de controleur meer definitieve cijfers geven en in April komt de zaak ook weer aan de orde; dan moet het hef fingspercentage voor 1927 worden vastgesteld. Waarom dus de burgerij misschien noodeloos te veel te laten betalen? Waarom zouden wij dat de burgerij opleggen? Stel dat wij met 4.5 toe zouden komen, wat kan ge schieden, zoowel wanneer het cijfer van aanslag mee valt, hetzij dat de geheele rekening voor 1926 meevalt. En wanneer de stijging van het cijfer van aanslag blij vend is, waarom zouden wij dan niet de reserves aan spreken? Dat is een tweede vraag van tactiek. Wij heb ben twee reserves, een van 102.000.en een van ruim 311.000.Als men nu overtuigd is dat de moei lijkheden, waarin men op het oogenblik bij deze begroo ting verkeert, van tijdelijken aard zijn, waarom dan niet te trachten over die tijdelijke moeilijkheden heen te komen, door de reserve van 102.000.en misschien een deel van die van 311.000.daarvoor te besteden? Ik zie daar absoluut geen bezwaar in en in ieder geval zeg ik: laten wij daarmee wachten, laten wij ook wach ten met een besluit te nemen ten aanzien van de reserve van 102.000.laten wij wachten tot wij den toestand geheel kunnen overzien en laten wij dan pas een besluit nemen, dat in alle opzichten goed kan zijn. Ik heb thans nog de plicht de opmerkingen te beant woorden, die door enkele sprekers gemaakt zijn en op speciale onderwerpen betrekking hebben. De heer Van der Schoot heeft gevraagd naar het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 21