248 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
vuurwerk, dat op Koninginnedag is gegeven in den
Prinsentuin en of dit in het vervolg niet weer kan wor
den gegeven op het Wilhelminaplein. Ik moet daarop
antwoorden, vooreerst dat het college van Burgemeester
en Wethouders daarover niet veel heeft te zeggen; tot
dusverre heeft de 31 Augustus-commissie dat vuurwerk
gegeven, maar dit jaar heeft de voorzitter van die com
missie aan mij gevraagd, waar hun kas op het oogenblik
niet toeliet het vuurwerk op 31 Augustus door de com
missie te doen geven, of dit niet door de gemeente kon
worden gegeven in den Prinsentuin. Ik heb dat toege
staan en het is gebleken, dat dit een schitterend succes
heeft gehad. Als men de couranten heeft gelezen, zal
men hebben gezien dat er een 7000 menschen naar toe
zijn geweest; ik heb nooit anders gehoord dan dat er
met buitengewoon veel lof over gesproken is en ik heb
zelfs hooien beweren dat men hoopte, dat het later
wéér in den Prinsentuin zou gebeuren. Het ligt echter
niet op den weg van Burgemeester en Wethouders,
maar het blijft liggen op den weg van de 31-Augustus-
commissie of men het vuurwerk zal geven op het plein
of niet.
De heeren Van der Schoot en Weima hebben gezegd
dat zij van inkrimping van de uitgaven de laatste jaren
niets hebben gemerkt. Ik moet daar tegen opkomen. Ik
heb zoopas al op enkele onderwerpen gewezen, maar
ik wil ook dit zeggen, dat op Gemeentewerken alreeds
belangrijk mindere uitgaven zijn te constateeren dan
vroeger. Voor 1924 is geraamd f 374.000.voor 1925
356.000.—, voor 1926 32Ó.000.— en voor 1927
290.000.Mij dunkt dat, als men die cijfers zoo ziet
en men gaat na dat er bij Gemeentewerken zeer zeker
heel wat omgaat, men wel degelijk kan zeggen dat er
een vermindering van uitgaven heeft plaats gevonden.
Er komt nog bij,ik wil de heeren daar even aan her
inneren dat verleden jaar ook uit de gewone uitgaven
werken zijn betaald, waarvoor vroeger werd geleend.
Dat moet men ook wel degelijk in aanmerking nemen.
Wat de Reiniging betreft, ik heb er reeds op gewezen
dat, hoewel het nieuwe aschland er is gekomen en de
bemoeiingen van den dienst zich hebben uitgebreid,
men dit werkelijk in de uitkomsten van den dienst niet
in gelijke mate terug vindt. Ik meen dan ook dat het niet
billijk aandoet, dat men Burgemeester en Wethouders
een verwijt gaat maken dat er niet bezuinigd is; ik kan
den heeren de verzekering geven dat er wel degelijk,
ook op andere wijze, door het college niet alleen is
gestreefd naar bezuiniging, maar dat dit ook succes
heeft gehad.
Dan heeft de heer De Boer gezegd dat zijn fractie
alleen die bezuinigingen zal steunen, die naar hun mee
ning geboden zijn en dat elke uitgave moet worden ge
toetst aan hare doelmatigheid.
Ja, die twee stellingen zal ieder onzer wel onder
schrijven; ik denk dat niemand zijn stem zal geven aan
iets, dat naar zijn meening niet geboden is en ik ver
wacht ook dat ieder naar zijn eigen inzicht de doelma
tigheid zal beoordeelen, maar het komt er juist op aan
welk inzicht men heeft en nu is het een feit, dat de eene
fractie meer dan de andere daarbij in het oog houdt den
toestand van de financiën der gemeente. Ik geloof dat
c!aar het verschil in zit.
Verder heeft de heer De Boer nog iets gezegd wat,
op z'n zachtst uitgedrukt, niet aardig van hem was. Hij
heeft gezegd: het vorige college heeft ongeveer 1 mil-
lioen nagelaten aan het tegenwoordige college, en hij
heeft de vraag gesteld wat zullen wij nalaten Die
vraag is zeer onbillijk. De heer IJ. de Vries heeft er
reeds op gewezen dat er destijds veel meer belasting
is geheven dan noodig was, in de tweede plaats heeft
de heer Westra reeds gewezen op het plotseling te veel
verlagen van het heffingspercentage, dat van zeer groo-
ten invloed is geweest en in de derde plaats wil ik daar
nog aan toevoegen dat de achteruitgang van het belast
baar inkomen in de laatste 4 jaren ook daaraan debet
is.
Ik ken den heer De Boer als een veel te scherpzinnig
man, dan dat hij zelf niet zou begrijpen dat dit een on
billijke vraag is; hij wist even goed als ik, dat die drie
oorzaken moeten hebben meegewerkt, dat de toestand
op het oogenblik minder goed is, dan toen het vorige
college deze zetels verliet. Daarom geloof ik dat dit niet
billijk is van den heer De Boer, dat hij tegen beter weten
in aan iets een schijn heeft willen geven, die in werke
lijkheid niet meer dan een schijn is.
Het is nu eenmaal zoo, dat men gewoonlijk het werk
der menschen beoordeelt naar het succes, dat zij heb
ben. Ik weet niet wie het indertijd heeft gezegd, maar
het is in ieder geval heel juist opgemerkt; het ging
iemand in zijn zaken niet goed en toen werd er ge
vraagd: is die man dom? Neen, werd er geantwoord
veel erger dan dat, hij heeft pech. Als men succes in dé
wereld treft, dan vindt ieder dat knap en mooi, maar
als men tegenspoed heeft, dan is er niets goeds aan
hem. Het is onbillijk iemand aldus te beoordeelen.
Ik meen hiermee te kunnen volstaan en zooveel mo
gelijk de verschillende sprekers te hebben beantwoord.
De Voorzitter merkt op, dat het college de beant
woording van enkele zaken heeft verdeeld en dat hij
thans meent ook zelf over enkele aangelegenheden iets
te moeten zeggen.
Spreker zal blijven buiten datgene, wat over het col
lege als zoodanig is gezegd. Hij heeft verschillende
keeren de algeineene beschouwingen meegemaakt en hij
heeft niet alleen dezen keer maar altijd den indruk ge
kregen en hij gelooft ook dat die bij de leden wel
precies dezelfde zal zijn dat, als een spreker van de
partij, die het college heeft gekozen, aan het woord is,
het college al veel verkeerds moet hebben gedaan, als
het niet goed is en dat, als een spreker van de partij,
die het college niet heeft gekozen, het woord krijgt, het
college dan al zijn alleruiterste best moet hebben ge
daan, wil het goed wezen.
De generale indruk, dien spr. heeft gekregen, is, dat
het college er gister schitterend af is gekomen. Bij wat
er is gezegd, is eigenlijk alleen aanmerking gemaakt op
wat het college niet heeft gedaan, maar met betrekking
tot wat het wel heeft gedaan, is het college alleen op
enkele ondergeschikte punten aangevallen. Steeds ech
ter is het verwijt gedaan dat het college iets niet heeft
gedaan en spreker zou het veel erger hebben gevonden
wanneer men aanmerking had gemaakt op wat het col
lege wel heeft gedaan dan op wat het niet heeft gedaan.
Ten slotte komt het toch hier op neer, dat men niet alles
kan doen wat ieder wenscht. Spreker gelooft ook dat
alle partijen wel geuit hebben, zij het dan de eene meer
en de andere minder, de verschillende wenschen, die
wij allen met elkaar koesteren, maar wij weten ook allen
wel dat ten slotte alles vast zit aan het geld en dat alles
ophoudt als dit er niet meer is. Dat er onbillijke eischen,
door welke partij dan ook, worden gesteld, kan spreker
niet inzien; de een gaat wel wat verder en de ander is
wat matiger in zijn eischen, maar onbillijke wenschen,
die werkelijk te gek zijn, heeft spreker tot nog toe, zoo
lang hij in Leeuwarden is, hier niet hooren uiten. Hij
zelf zou ook gaarne aan verschillende dingen willen
meewerken, maar ten slotte staat men voor de vraag:
waar moet het geld vandaan komen? Dan moet worden
besloten wat zal moeten voorgaan en dan krijgt men
een stemming, waarbij van de verschillende partijen de
eene dit en de andere dat liever heeft.
Spreker zou nu niet veel meer zeggen, indien ook in
het Verslag van Rapporteurs niet een zin voorkwam, die
hem persoonlijk betreft. Spreker heeft zich altijd op het
standpunt gesteld en zal zich daarop ook altijd blij
ven stellen dat het college van Burgemeester en
Wethouders als zoodanig verantwoording schuldig is
aan den Raad, maar dat, als men iemand persoonlijk
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
249
aanvalt, die persoon zelf zal moeten weten of hij ant
woord wil geven of niet. Spreker verkeert thans in dat
ueval. Als hij dan op den bekenden zin bij de alge-
meene beschouwingen een antwoord wil geven, dan kan
hij niet anders zeggen en hij zal er ook niet meer
van zeggen dat die zin hem niet heelemaal uiterst
juist voorkomt. Er wordt n.l. gezegd
„De meening wint zelfs hier en daar veld dat 's
Raads Voorzitter den Raad tegenwerkt. In dit verband
wordt gewezen op de Zondagssluiting voor bloemen
winkels en het verbod van melkventen op Zondag."
Als spreker de zaak nu goed bekijkt, dan zijn er in dezen
Raad slechts 3 personen, die over die kwestie hebben
gesproken en dan zouden die 3 personen dus hebben
éezegd dat de meening veld wint, enz. Maar de eerste
de beste persoon, die aan 't woord kwam, meende reeds
direct te moeten verklaren, dat hij het niet zóó had ge
zegd en dat hij het eerste er niet bij had gezegd, maar
alleen inlichtingen had gevraagd, de tweede persoon
heeft alleen over één onderwerp gesproken en heeft
daaruit zijn conclusie getrokken en de derde persoon
heeft heelemaal geen bewijs aangevoerd, zoodat spr.
dien verder wel kan voorbijgaan. Spr. kan wel zeggen
dat hij zich niet bewust is dat waar is, wat in het
Sectieverslag staat en zoolang men hem niet van het
tegendeel overtuigt, wenscht hij het niet te gelooven;
hij kan wel verklaren, dat bij hem nooit de positieve
vooropgezette meening heeft voorgezeten dat besluit
van den Raad acht ik niet goed, ik zal het dus tegen
werken.
Het eenige, wat dus feitelijk is genoemd, is de kwestie
van de bloemenwinkels. Dit is ook door den heer Weima
aangevoerd en als spreker zich goed herinnert, heeft
deze het verloop van zaken juist gememoreerd. Er is
besloten, zooals de heer Weima zegt, deze kwestie in
handen van de commissie voor de Strafverordeningen
te stellen en 't is ook waar dat spreker voorzitter is van
die commissie. Nu wil spreker beginnen - en dat is
ook het eenige, wat hij kan toegeven met graag te
erkennen, dat deze zaak heel lang heeft geduurd, maar
hij wil ook, zooals altijd te doen gebruikelijk is, wan
neer men aan iets schuldig is, een reden noemen, en
dat is dan wel in de eerste plaats de verwisseling van
secretaris, die altijd secretaris is geweest van die com
missie. Spreker heeft ook wel gevoeld dat het lang
duurde, maar hij meende toch ook dat dit niet zoo erg
schadelijk was de winkeliers hebben hem zelf ver
klaard dat het nu juist niet zoo'n dringende zaak was,
omdat er in geheel Leeuwarden eigenlijk maar één win
kelier was, die het niet vrijwillig deed.
Spreker geeft toe dat de zaak eerder aan de orde ge
steld had kunnen worden; zij ligt klaar en zal nu wel
eerstdaags aan de orde komen. Wat hem echter wel
trof, was, dat hij op het lijstje van namen van de leden
der commissie, in wier handen deze zaak is gesteld, ook
de naam van den heer Weima heeft gevonden, deze is
zelf lid van de commissie voor de Strafverordeningen.
Nu acht spreker dit toch wel wat een eigenaardige loop
van zaken, 't Was kerelswerk van den heer Weima ge
weest, wanneer hij, als lid van de commissie, in wier
handen de zaak is gesteld, bij den voorzitter van die
commissie was gekomen met de woorden het gaat
zoo niet langer, wij moeten een verordening hebben, er
moet een bepaling komen. Spreker zou dan hebben ge
zegd heeft het werkelijk zoo'n haast, laten wij dan
direct maar een dag bepalen. En wanneer het dan nog
niet was gebeurd, zou spreker als lid der commissie
hebben gezegd: dan roep ik zelf een vergadering op.
Dat was in ieder geval beter geweest, dan nu te zeggen
dat de Voorzitter zoo'n geweldigen invloed heeft, want
het gevolg daarvan is, dat het lijkt, alsof de heer Weima
zich al te nederig gedraagt, om zoodoende de schuld,
die bij hem zelf zit, op een ander te schuiven. Verder
zal spreker hierover niet spreken.
De heer Posthuma heeft de kwestie van de Zondags
rust aangehaald. Dit is altijd een zeer moeilijke kwestie.
Spreker kan zich begrijpen dat er menschen zijn, die
meenen en hij zal dat niemand kwalijk nemen dat
er op den Zondag zoo weinig mogelijk moet geschieden,
dat die dag voor ieder ook werkelijk een rustdag moet
zijn en dat men dien zal moeten wijden aan overpeinzin
gen, die zij meenen dat goed zijn. Spreker zelf heeft
daar geen bezwaar tegen, maar daar tegenover staat
een heel groot deel van de bevolking, dat daar heele
maal niet zoo over denkt. Als ieder er zoo over dacht,
zou de beslissing vrij gemakkelijk zijn, maar nu een deel
dat slechts doet, kan men toch niet zeggen dat het eene
deel van de bevolking zich daarnaar moet richten, om
dat het andere deel dan even goed het recht heeft om
te zeggen: waarom richt gij U dan niet naar mij? Het
is daarom een zeer moeilijke kwestie. De Raad weet
hoe spreker er persoonlijk over denkt; hij wil echter wel
toezeggen dat hij wil trachten de zaak eenigszins te be
perken, maar dat hij. als er werkelijk voor den Zondag
permissie wordt gevraagd voor iets, wat op zichzelf
geen kwaad kan in verband met de zedelijkheid of de
openbare orde, zich niet gerechtigd acht om te zeggen
dat men het niet moet doen, omdat een bepaalde groep
van de bevolking het niet goed acht.
Een ander punt is een practische kwestie, waarbij wij
meer met de voeten op den grond komen te staan, de
kwestie van de maximumsnelheid, die door den heer
Oosterhoff is aangehaald. Tot nog toe, moet spreker
eerlijk zeggen, is hij er trotsch op, dat in Leeuwarden
geen maximum-snelheid is voorgeschreven, is hij er
trotsch op dat men hier geen verordening heeft, die toch
ieder niet met de voeten maar met de wielen overtreedt.
Spreker zou wel eens een plaats in Nederland willen
weten, waar een maximum-snelheid van 15 K.M. is
vastgesteld en daaraan de hand wordt gehouden. Daar
voor zet men dan toch geen groene bordjes bij het begin
van de gemeente.
In Amsterdam heeft men, op grond van de verkeers
ongelukken en de enorme toename daarvan, gemeend
een maximum-snelheid te moeten vaststellen. Of men
daarmee ten slotte echter heeft bereikt, wat men meent,
wil spreker zoo meteen wel even in 't kort nagaan; hij
meent van niet. Daar is echter een maximum-snelheid
van 30 K.M. vastgesteld en dat is ten minste nog iets;
spreker gelooft dat ieder automobilist ook niets tegen
een maximum-snelheid van 30 K.M. zal hebben, maar
als dat de bedoeling is, Iaat men het dan niet voor
schrijven. Spreker zou dat dan, om het maar gewoon te
zeggen, zonde vinden van de groene bordjes, want de
toestand verandert daar toch niets door, omdat in de
binnenstad toch nooit harder wordt gereden. In de
buitenwijken mag het misschien soms iets meer zijn,
maar de fantasie van snelheden van 60 K.M. per uur
is gelukkig de wereld al uit; spreker gelooft niet dat
die raming overeenkomstig de waarheid is.
Spreker heeft de moeite genomen eens te doen nagaan
niet welke snelheden hier gemiddeld in Leeuwarden
wordt gereden en is tot de conclusie gekomen, dat
buiten de eigenlijke binnenstad de snelheden varieeren
van 20 tot 30 K.M. Hij wil niet ontkennen dat een
enkele keer de snelheid wel eens hooger is, wat hem
persoonlijk ook wel eens is gebeurd het gaat hier
nu over snelheden in de kom van Leeuwarden, spreker
heeft het speciaal over de stad en niet over snelheden
op den Groningerstraatweg of op den Marssumer-
straatweg of vlak bij de Bontekoe op den Stienserstraat-
weg, want daarvoor mag men toch geen maximum
snelheid voorschrijven het blijkt ook dat op een
enkel punt in de stad de snelheid zelfs wel eens bij de
40 kwam, maar dat was dan ook op plaatsen, waar het
er niet op aan kwam. Feitelijk is de toestand dus zoo,
dat buiten de eigenlijke binnenstad wordt gereden met
een snelheid tusschen de 20 en 30 K.M.
Nu vraagt de heer Oosterhoff: wat is er tegen Dat
is, dat wij een beperking aan een zekere groep van