258 Verslag van de handelingen van den gemeenteraé Voortzetting der vergadering duidelijk dit later wordt herhaald of herroepen in het Sectieverslag spreker weet niet door wie en daar achteraan wordt gezegd „terwijl van andere zijde, hoewel overigens de bovenstaande critiek ten volle onderschrijvende, inen voor de afdeeling Onderwijs een uitzondering wenscht te maken." Burgemeester en Wethouders willen daar niet aan tornen en natuurlijk vinden zij het aangenaam dat ten minste één van de leden van het college tot genoegen van den Raad werkt. Ofschoon ook daardoor de critiek op de andere leden van het college vermindert, omdat, als één lid van het college lof krijgt, deze ook eenigszins terugstraalt op de andere leden, omdat één lid van het college niets kan doen, als hij den steun niet heeft van andere leden men kan voor het college de mooiste plannen maken, maar als men daar geen meerderheid krijgt, staat men met al zijn werk lamgeslagen. De heer Weima heeft gezegd: ik zal bewijzen, wat ik heb beweerd en hij heeft toen als voorbeeld aan gehaald „de kwestie van de lantaarns aan de nieuwe Oosterbrug. 7 maanden na de bespreking hierover werden eerst maatregelen genomen. Heeft deze wet houder, die al te dikwijls afwezig is, geen tijd, of denkt hij: „laat ze maar praten?" Toen spreker dat las, was zijn eerste gedachte: ik zal maar antwoorden op die vier laatste woorden, „ja", maar hij is blij dat hij dit niet heeft gedaan; hij zou dit onbeleefd en onhebbelijk vinden tegenover een lid van den Raad en juist een wethouder mag niet onbeleefd en onhebbelijk zijn tegenover een lid van den Raad, dat mag een wethouder niet, dat mag alleen maar een lid van den Raad zijn tegenover een lid van het college. De heer Weima zei gister, dat hij een paar maal bij spreker is geweest om hem te spreken, maar dat spreker telkens de stad uit was. Spreker weet niet of dit waar is, d. w. z. dat hij de stad uit was; het is best mogelijk dat de heer Weima een paar maal aan sprekers bureau is geweest, maar het is dikwijls voorgekomen dat spre ker, die haast eiken morgen steeds bij verschillende werken rondgaat, des middags van deze of gene hoort: ik heb van morgen een boodschap aangenomen van deze en die, welke hier van morgen zijn geweest, ik dacht dat U de stad uit was. Spreker zegt dan: dat is best mogelijk, ik ben ook wel eens uit de stad, maar dat moet je niet altijd denken als ik eens een morgen niet op mijn kamer ben De heer Weima heeft nu twee maal moeite gedaan om spreker te treffen, maar op diens spreekuur is hij dan toch zeker niet geweest. Spreker heeft een vast spreekuur en verdere bureau-uren heeft hij niet, verder is hij ambulant; een wethouder van Openbare Werken heeft geen administratief werk en waar spreker 45 jaar in het bouwbedrijf is geweest, heeft hij nog altijd eenige liefde voor het vak. Hij klimt misschien meer op den steiger en hij gaat waarschijnlijk meer en langer naar het werk, dan anderen hebben gedaan, die niet zooveel interesse voor het vak gevoelden, wat trouwens ook niet behoefde. Toen spreker voor 3 jaar het wethoudersambt aan vaardde, heeft hij zijn geheele bedrijf aan kant gedaan en heeft hij voor alle bestuursfuncties bedankt en er maar één overgehouden, waaraan ook nog een sociale kant zit en die nauw bij het bouwbedrijf is betrokken. Spreker heeft dus 7 dagen in de week beschikbaar en als hij 's avonds wil werken, kan hij dat ook doen. Nu zal men het met hem eens zijn dat hij in 4 volle dagen, dat is met zijn lange avonden, zijn werkzaam heden als wethouder wel af kan en wat hij dan de andere 3 dagen wil doen, gaat niemand aan; wil hij de stad uit gaan, dan ligt dat geheel alleen aan hem zelf, wil hij naar buiten gaan, dan behoeft hij dit aan niemand anders te vragen dan aan zichzelf. Spreker meent dat hij allen tijd aan het wethouderschap besteedt, d van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. op Dinsdag 23 November 1926. die nöodig is en misschien wel meer dan dat. Misschien i zal een ander het beter doen, spreker geeft dat gaarne toe, maar wat sprekers ambitie betreft, behoeft de heer Weima zich niet ongerust te maken en ook niet hier over, dat spreker geen tijd heeft of dat hij weg is. Wel is spreker voor 9/10 deel van den tijd de stad in; er moeten zooveel rapporten worden gemaakt, er moet zoo veel worden nagegaan, bezien en besproken mei anderen, en spreker gaat dan steeds, voordat het rap port wordt opgemaakt, met den directeur van Gemeente werken, op de fiets de zaak rond, want als zij dat alle maal moesten beloopen, hadden zij met 7 dagen in de week nog geen tijd genoeg De heer K. de Boer: 6 dagen. De heer Fransen (wethouder): 7 dagen. De heer K. de Boer: Dat mag niet. De heer Fransen (wethouder) 7 dagen mag wél. Spreker zal dat zelf weten. Die opmerking is natuurlijk op den Zondag gebaseerd, maar spreker wil opmerken dat, als hij des Zondags zijn godsdienstplichten heeft vervuld en om half twaalf thuis komt uit de kerk, het dan alleen aan hem is of hij wil gaan wandelen, of een rapport of teekeningen wil gaan bestudeeren, of hij wil orgel- of pianospelen, of hij naar een café of voetbal terrein wil gaan, enz. dat is dan aan hem en aan niemand anders, hij heeft de beschikking over zijn eigen tijd. De opmerking van den heer Weima is spreker per soonlijk hoogst onaangenaam; er is echter één pleister op de wond, waar spreker gister tot zijn genoegen heeft vernomen, dat het verwijt niet is gedaan namens de protestantsch-christelijke club, maar dat het hier een eigen avontuur is van den heer Weima alleen. Spreker gelooft niet dat hij behoeft te zeggen, dat dit niet de oorzaak is, dat de heer Weima hem zoo lastig valt; er schijnt iets anders te wezen. Wat dit mag en kan wezen, kan spreker niet begrijpen, maar wat de heer Weima in het Verslag en ook gister weer heeft gezegd, slaat absoluut niet op de ernstige beschuldiging, die in het rapport staat en die het college en ook spreker heeft gegriefd. De heer Weima moet met andere be wijzen komen, alvorens hij een dergelijke beschuldiging op het college durft te werpen, want dit is geen reden. Misschien is de heer Weima zelf wel van zijn woorden geschrokken, toen hij ze las. Het is geen manier om het college zoodanig te beschuldigen en daarvoor geen bewijzen bij te brengen. De heer Weima heeft hier gister alleen nog bij aangehaald, dat er ook Achter de Hoven een straat is, die niet in een goeden toestand verkeert. Ja, spreker gelooft, dat er zoo wel meer straten zijn; het onderhoud zal altijd doorgaan van Januari tol December, als de eene straat klaar is, wordt weer de andere gerapporteerd. Het is zoo. dat men alleen door voldoende middelen beschikbaar te stellen, alle straten in orde kan maken en dat zal de Raad misschien niet willen, omdat dit zeer belangrijke offers zou vragen. Ook het gewoon onderhoud gaat hoe langer hoe meer kosten, omdat men niet moet vergeten dat er de laatste 3 jaren een macht van straten door overname bij zijn gekomen. Wanneer verder hier en daar een straat wordt aan gewezen, die niet in een goeden toestand verkeert, moet men ook zeggen waar die is; wanneer men dan zegt dat er Achter de Hoven zoo'n straat is, dan weet spreker, waar Achter de Hoven loopt vanaf den Grachtwal met een groote bocht tot de 2e Kanaalsbrug, niet waar hij terecht moet komen. Er worden zooveel mogelijk straten verbeterd als er middelen beschikbaar zijn. Spreker meent hiermee de leden voor zooveel hij daartoe bij machte was te hebben beantwoord; hij zal Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. 259 echter, wanneer hij eventueel nog hier en daar in ge breke is gebleven, straks nog graag enkele woorden zeggen. Te 12.50 uur nam. wordt de vergadering geschorst. Te 2 uur nam. wordt de vergadering heropend. üe Voorzitter geeft eerst het woord aan den heer Beekhuis voor het aanbrengen van een kleine wijziging in een door den Raad genomen besluit. De heer Beekhuis (wethouder) merkt op, dat de Raad aisteren heeft behandeld en aangenomen een voorstel van Burgemeester en Wethouders tot het aangaan van een onderhandsche geldleening (punt 6, agenda no. 7). Daarin is nu in Ontwerp 11, sub 6°, een klein foutje ge slopen met betrekking tot de betaling der rente, waarom spreker namens Burgemeester en Wethouders wil voor stellen Ontwerp II, sub 6°, te lezen als volgt „de betaling der rente geschiedt in twee halfjaar- lijksche termijnen en wel op 1 Juli en 2 Januari, waar van de eerste alzoo verschijnt den 1 Juli 1927, de tweede den 2 Januari 1928 en zoo vervolgens;" Wanneer dit niet door den Raad zou worden goedge keurd, zouden er moeilijkheden kunnen ontstaan; van daar dat spreker wil verzoeken deze wijziging goed te keuren. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de door wethouder Beekhuis namens Burge meester en Wethouders voorgestelde wijziging van Ontwerp II, sub 6°, uit het voorstel van Burgemeester en Wethouders, genoemd onder punt 6 (agenda no. 7) van de Handelingen dezer vergadering. Wordt voortgegaan met de algemeene beraadslagin gen over de ontwerp-Gemeentebegrooting. De heer Visser zou nog een enkel woord willen zeg gen naar aanleiding van het financieel betoog van den heer Beekhuis. Door den Voorzitter is gezegd dat de heer Beekhuis hier een moeilijke taak heeft te vervullen en spreker is dat volkomen met den Voorzitter eens. In verband daarmee zou hij echter ook dit willen zeg gen, dat ook de raadsleden hier momenteel een zeer moeilijke taak hebben te vervullen wat betreft het vast stellen van het heffingscijfer en wel om deze reden, dat wij nog min of meer in het onzekere verkeeren hoe hoog het belastbare inkomen is en hoe hoog de inkomsten van de gemeentenaren in de nabije toekomst zullen zijn. Noch de heer Beekhuis, die een cijfer van 4 ver dedigt, noch anderen, die veiligheidshalve nu reeds willen beginnen met 4.75 te heffen, kunnen met ab solute zekerheid zeggen dat 4 of 4.75 het cijfer is, dat wij moeten hebben. Nu is er naar sprekers meening iets eigenaardigs in het betoog van den heer Beekhuis, n.l. dat deze bij zijn berekening, die hij maakt, vasthoudt aan een heffings cijfer van 4.75 en niet aan een cijfer van 4. Daaruit blijkt dat de heer Beekhuis geen verklaring kan en zal durven geven op grond van feitenmateriaal, dat 4 vol doende is. maar er blijkt integendeel uit, dat 4.75 het meest juist geacht wordt. De heer Beekhuis houde het spreker ten goede, maar spreker zou willen vragen: is dat nu wel de vorm van een gezonde, krachtige financieële politiek? De clou van het betoog van den heer Beekhuis is eigenlijk deze wanneer wij ten eerste de saldo's hebben opgeteerd en daarnaast ook de reserves, die eigenlijk voor andere doeleinden beschikbaar waren, ook hebben opgemaakt en wanneer in de derde plaats de inkomens meevallen m de nabije toekomst, dan behoeven wij niet over te gaan tot het heffen naar een cijfer van 4.75. Dus wan neer alle gunstige omstandigheden meewerken en het, gebeurt, zooals de heer Beekhuis zegt, dan, zoo zegt de heer Beekhuis, is het nog niet zeker dat wij kunnen volstaan met 4 maar dan behoeven wij niet direct over te gaan tot het heffen van 4.75 Maar als dat niet gebeurt -en wie geeft ons de zekerheid dat het wel zal gebeuren of als het gedeeltelijk niet gebeurt of als de reserves gedeeltelijk beschikbaar blijven voor de doeleinden, waarvoor zij bestemd zijn, wat zal er dan gebeuren? Spreker meent toch dat het voorzichtiger is, rekening te houden met tegenvallers, in plaats van de financieële politiek te baseeren op meevallers, want valt het dan mee, dan zal het den belastingbetalers ten goede komen, maar valt het tegen, dan zal men öf moeten navorderen öf het cijfer nog meer moeten ver- hoogen. Als wij momenteel niet overgaan tot het in voeren van een flink heffingspercentage, dan durft ook de heer Beekhuis niet de verzekering geven dat wij niet zullen moeten navorderen; als in April blijkt dat wij een te gering percentage hebben geheven en dat wij 4.75 hadden moeten heffen in plaats van 4 dan zullen wij op dat oogenblik niet kunnen volstaan met 4.75 maar zal dat cijfer moeten worden verhoogd naar rato van het na te vorderen bedrag. Spreker is daarom niet gerust over het betoog van den heer Beekhuis. Deze stelt het van den prettigsten kant voor als het meeloopt zal het wel gaan, maar anders zal men later moeten verhoogen. De kwestie is hier eigenlijk dat het zonder absolute positieve ge gevens een kwestie is van optimisme of van pessimisme. Zij, die pessimist zijn, willen zekerheidshalve een hoo- ger cijfer daarstellen en zij die optimist zijn, zeggen het komt wel terecht, wij kunnen daar wel mee wach ten. Spreker acht het echter niet een wenschelijke poli tiek dat men alle saldo's inteert en dat wij ook andere gelden, die voor andere dingen zijn bestemd, opteeren en den pot leeg maken en dan zeggen: dan moeten wij ons maar redden. Hij gelooft niet dat wij het zoo moe ten doen. Dat naar aanleiding van het financieel betoog van den heer Beekhuis. Naar aanleiding van wat over de Combinatie is ge zegd, zal spreker heel weinig zeggen. Men heeft hem gevraagd wat hij ongeveer bedoelde, toen hij gister zei, dat wij hier zouden moeten krijgen in het college een representatie van wat de verkiezing oplevert. Spreker wil nu dit zeggen, dat hij dit de meest zuivere grond slag vindt voor de vorming van een college Er zijn verschillende combinaties mogelijk, vooral voor de Katholieken deze zullen wel een viertal kunnen vor men om een meerderheid te krijgen. Daar zinspeelt spreker echter niet op, maar als de verkiezingen straks uitmaken wie het volk wil, dan zal, wat spreker heeft genoemd, de basis moeten zijn, opdat wij dan een pret tiger iets krijgen dan deze Combinatie, die uit zulke heterogene bestanddeelen bestaat en waarmee niet is samen te werken. De Combinatie heeft voor groote moeilijkheden gestaan, dat is al begonnen van den eer sten dag af. Spreker wil daarvan alleen dit zeggen, dat op een niet zeer vriendschappelijke en vriendelijke ma nier de zetels zijn verdeeld. De elementen in die com binatie zijn zoo heterogeen geweest, dat spreker voor zijn part met een dergelijke combinatie, die niet is ge- gegroeid uit den boezem van het volk en niet uit de sociale verhoudingen is voortgekomen, niet weer in zee wenscht te gaan. De heer Muller: Dat is toch iets gewonnen. De heer Lautenbach: Dat was voor 4 jaar al zoo. De heer K. de Boer: Maar hij heeft toch wat geleerd. De heer M. Molenaar zal als algemeen rapporteur iets moeten zeggen over het rapport en wel over de thans beruchte zinsnede „De meening wint zelfs hier en daar veldenz."

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 27