260 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. Spreker doet dat, omdat de Burgemeester eenige keeren heeft gesproken over ,,de veldwinnende meening in den Raad"; spreker wil er op wijzen dat er staat „De meening wint zelfs hier en daar veldenz." en hij wil even memoreeren hoe hij aan die uitdrukking is gekomen. Het was de heer Weima in de tweede sectie, die den aanval begon en hij deed dat ook, precies zooals hier staat, in verband met de kwestie van de Zondagsslui- ting voor bloemenwinkels. Later heeft de heer Muller zich daarbij aangesloten en heeft deze ook andere din gen te berde gebracht en daarna heeft de heer Botke gezegd: ik sluit mij bij den heer Muller aan, waaruit spreker opmaakte, dat de heer Botke voor zijn rekening nam èn wat de heer Weima èn wat de heer Muller had gezegd. Spreker had nu natuurlijk kunnen zeggen „dat bij enkele leden de meening veld wint", maar hij was al blij, dat hij eens een andere uitdrukking kon vinden dan het telkens terugkeerende „enkele leden" en „meerdere leden", zoodat hij toen terecht heeft neergeschreven dat de meening hier en daar veld wint. Nu heeft na het afdrukken van het Verslag de heer Botke aan spreker meegedeeld dat hij, toen hij zei dat hij zich bij den heer Muller aansloot, dit niet had be doeld voor het gedeelte, dat de heer Weima had ge zegd. Zoodoende komt de persoonlijke critiek op den Voorzitter neer op een uiting van 2 leden en in dat ver band moet dan ook even worden gecorrigeerd hetgeen verder staat „Een lid betuigt zijn tevredenheidenz., terwijl van andere zijde, hoewel overigens de bovenstaande critiek ten volle onderschrijvendeenz." Dit moet nu luiden hoewel overigens de bovenstaande critiek ten deele onderschrijvendeenz." Verder heeft de heer Hofstra bezwaar gemaakt dat er verband is gelegd tusschen de tegen den Voorzitter ge richte uitdrukking en de kwestie van de bloemenwinkels en het melkventen op Zondag. Spreker had als algemeen rapporteur geen gemakke lijke taak. Er waren verschillende dingen gezegd door verschillende leden, sommige gelijkluidend, sommige in onderdeden van elkaar afwijkend. Spreker moest dat alles samenvatten en hij heeft dan ook in het begin ge zegd „Het gesprokene kan als volgt worden samen gevat". Hij meende dan ook die drie feiten in elkaar te kunnen schuiven, want spreker was van meening dat de heer Weima ook de kwestie van het melkventen had aangehaald. Dat schijnt onjuist te zijn en die uitdruk king moet dus uit dat verband worden verwijderd. Spreker gelooft met deze nadere verklaring te kunnen volstaan. Thans zou spreker willen overgaan tot de beantwoor ding van den wethouder van Financiën en ook van an dere leden, die gister een of ander gedeelte van zijn financieel betoog hebben aangevallen of daartegen op merkingen hebben gemaakt. Spreker wil direct tot zijn genoegen constateeren dat het gedeelte van zijn beschouwing van gister, waarin hij het had over de gunstige algemeene economische positie van Leeuwarden, door den wethouder van Finan ciën wordt gedeeld. Daarover, aldus spreker, zijn wij het dus volkomen eens en ook zijn wij het eens dat er tijdelijke moeilijkheden bestaan ten opzichte van de engere financieële kwestie, maar niet zijn wij het eens omtrent den weg, waarlangs wij uit die tijdelijke moei lijkheid moeten geraken. Er is nóg een klein verschil. De heer Beekhuis meent dat de moeilijkheid inderdaad tijdelijk is en dat die eigenlijk wel automatisch zal ver dwijnen, ik meen van niet. Ja, zij zal verdwijnen, naar onze meening, indien wij zorgen voor versterking van de geldmiddelen. Nu is dit het eigenaardige. De heer Beekhuis zei o. a. ook in zijn antwoord aan den heer Botke, dat men bij het opzetten van de becijfering toch rekening moet houden met hetgeen door den Raad is besloten, n.l. een heffingscijfer van 4.75, en dat, indien men een becijfering opstelt, men dat percentage tot grondslag moet nemen, maar nu is dit het eigenaar dige: dat wil het college juist niet. Het wil niet 4.75 heffen, zooals de Raad heeft mogelijk gemaakt, maar het houdt hardnekkig vast aan het cijfer 4 en juist daar tegen heeft onze fractie zich gekeerd. Juist op grond daarvan, omdat het college hardnekkig vasthoudt aan het cijfer 4, hebben wij onze schriftelijke becijfering ingediend. Ik zei gister dat het college mijn becijfering in zijn schriftelijk antwoord niet heeft weerlegd, maar ik moet nu opnieuw constateeren dat de wethouder dat ook nu niet heeft gedaan met de mededeelingen, welke hij heeft gedaan: mijn cijfers zijn ook niet te weerleggen. Als ik den wethouder van morgen goed heb begrepen, gaat de wethouder nog steeds uit van de raming van dé opbrengst over het belastingjaar 1925/26. Men had vermoed dat die opbrengst zou worden 1.100.000.—, waarvan 434.000.voor de eerste 4 maanden van 1926. Als wij inderdaad de eerste 4 maanden van 1926, dus van dit jaar, zouden kunnen rekenen op 434.000.-, dan zou daaraan moeten worden toegevoegd 866.000- om te komen tot het geraamde bedrag voor het dienst jaar 1926. Die 866.000.zou dan zijn 2/3 dee' van de totaal-opbrengst van het belastingjaar 1926/27 en die totaal-opbrengst zou dan dus zijn 1.300.000.—, waarvan dan een bedrag van ruim 400.000.— kon worden overgebracht op de eerste 4 maanden van 1927. Maar zelfs indien die raming was uitgekomen en wij dus nu zouden moeten zorgen voor een bedrag van 1.350.000.—, dan komen wij er met de tegenwoordige heffing in geen geval. De wethouder zei van morgen dat wij veilig kunnen rekenen op een totaal cijfer van aanslag van 28 millioen, maar met een heffingscijfer van 4 komen wij dan slechts op een bedrag van 1.120.000.—. Indien die raming juist was, dan hadden wij dus, waar noodig is 1.350.000.al veel te min. Maar wij hebben met die raming over het belasting jaar 1925/1926 niets meer te maken, wij mogen daar niets meer mee te maken hebben, want die is niet ver wezenlijkt; de opbrengst is niet 1.100.000.— gewor den maar 994.000.en dat mindere gaat ten koste van de eerste 4 maanden van 1926 en de opbrengst daarvoor is dus geworden slechts 290.000.—. Daar mee moeten wij rekening houden en niet met een ra ming, waarvan wij weten dat zij door de feiten is ach terhaald. Wij moeten rekening houden met de werke lijkheid en aangezien de eerste 4 maanden van 1926 hebben opgebracht 290.000.— en er voor dit jaar ruim 1.300.000.noodig is, moeten wij dus voorde resteerende 8 maanden zorgen voor een bedrag van meer dan 1.000.000. Ik heb in mijn becijfering maar voor het gemak een rond bedrag van 1.000.000.— genomen, wat dan 2/3 moet zijn van de totaalopbrengst van het belastingjaar 1926/27, zoodat dit jaar in totaal dus zal moeten op brengen 1.500.000.Indien nu het totaal cijfer van aanslag werkelijk wordt 28 millioen ik wil dat een oogenblik aannemen, ik ben telkens uitgegaan van 27 millioen en dat was ook de schatting, de laatste jaren was het zelfs maar 25 millioen, maar de wethouder heeft zelf gezegd dat het nu 28 millioen zal worden dan zal het belastingjaar 1926/27 opbrengen 1.120.000.—. terwijl 1.500.000.noodig is. Ik begrijp niet dat met deze feiten voor oogen het college nog steeds zegt laat ons nog even wachten. Met die feiten voor oogen kunnen wij niet wachten indien wij wachten tot April de heer Visser heeft dit ook gezegd weten wij van te voren dat wij een na vordering moeten doen en dan zullen de menschen, die dan reeds weer voor het nieuwe jaar moeten betalen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 261 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. dan nog het achterstallige moeten inhalen van het loo- pende jaar. Dit heeft ook nog een ander gevolg; indien men n.l. een behoorlijk bedrag wil overboeken op 1927, dan zal 1926 sluiten met een tekort. De heer Westra maakte dster aanmerking op de uitdrukking, dat dit fataal zal zijn voor de begrooting van 1928. ja zeker, als 1926 sluit met een tekort, dan is dit fataal voor de begrooting van 1928, ik zeg, als de rekening van 1926 sluit met een tekort, dan zullen wij de begrooting voor 1928 moeten openen met een nadeelig saldo. En zelfs als 1926 sluit zonder tekort maar ook zonder overschot, dan beginnen wij 1928 met 0. Wij zijn misschien is dat verkeerd de laatste jaren gewend aan een overschot op de rekeningen en daarop is het percentage berekend; als wij dus de eene of andere begrooting beginnen met moet het heffingscijfer des te hooger zijn. De wet houder heeft verleden jaar gezegd dat men een normaal overschot kan ramen op 250.000.—. Nu kan men wel zeggen dat wij geen overschot moeten ramen, maar men kan een begrooting toch niet zoo opzetten, dat men de werkelijke uitkomst schat op niets, want dan is de be- urooting veel te ruim opgezet. Ik ben het met die tac tiek eens, dat men de begrooting zuinig opzet, zoodat zij in geen geval kan tegenvallen en dan schiet er na tuurlijk aan 't eind van 't jaar een overschot over en bit is ook goed, want anders zou het volgend jaar het cijfer van heffing veel hooger moeten worden. Ik herhaal, het college houdt hardnekkig vast aan het cijfer 4, maar ik meen te hebben aangetoond, dat het college in het ongelijk is. Het college heeft echter een achterdeurtje: een paar potjes, een van 100.000.— en een van ruim 300.000.Nu is het inderdaad waar dat die 100.000.is te gebruiken, ik zou bijna zeggen helaas!, want als men eenmaal zoo'n fonds bij elkaar heeft, vind ik het jammer dat dit in de gewone uitgaven wordt gebruikt. Het schijnt dat de Raad het daarvoor heeft willen bestemmen, maar die 300.000.mag men daarvoor niet bestemmen en ik wil er aan herinneren dat, als men een reservefonds gaat gebruiken in de ge wone middelen, men dan het vermogen van de gemeente aantast, het kapitaal van de gemeente gaat opeten. Toen ik gister sprak over de lijst van bezittingen, die de ge meente heeft, tot een totaal bedrag van ruim 7.900.000.maakte dit fonds van 300.000.daar een deel van .uit; als wij dit dus in de gewone middelen gaan gebruiken, tasten wij het vermogen van de ge meente aan en dan zal daardoor de verhouding tusschen bezit en schuld van de gemeente in ongunstigen zin worden gewijzigd. En nog zou ik daarin mee kunnen gaan, als het uitzicht bestond, dat dit maar éénmaal noodig zou zijn, waarmee wij ons uit een noodtoestand zouden moeten redden. Maar ik heb ook in mijn becij fering duidelijk laten uitkomen, dat zelfs, indien mijn berekening niet juist is en de raming van het college v/èl, wij dan nog staan voor de resteerende 8 maanden van 1927 voor een bedrag van 1.000.000.Het col lege schat dat zelf, ik niet; de laatste 8 maanden van 1927 zullen 1.000.000.moeten opbrengen en waar dit 2/3 moet zijn van de opbrengst van het belasting jaar 1927/28, zal de totale opbrengst moeten zijn 1.500.000.Is het dus dit jaar niet noodig het per centage hooger te stellen ik meen van wél welk percentage zullen wij dan het volgend jaar moeten hef fen, als wij een bedrag van 1.500.000.noodig heb ben en dan met een cijfer van aanslag van 28 millioen, waarvan wij absoluut niet weten of het hooger zal worden Het is dus thans geen tijd van depressie, die zich vanzelf zal herstellen, maar die zal zich herstellen als wij den moed hebben belasting te heffen om het bedrag te bereiken, dat wij noodig hebben. Ik zal dus, wat ik gister heb aangekondigd, thans indienen, n.l. een voor stel om onmiddellijk over te gaan tot volledige invor dering van het heffingspercentage van 4.75. De heer Beekhuis heeft ook op een opmerking van mij geantwoord, dat het toch niet de schuld van het college is dat wij nog niets weten en dat wij nog slechts het totaal cijfer van aanslag moeten ramen. Ik had 11.I. gezegd: waarom niet wat tijdelijk personeel aangesteld, opdat wij iets positiever hadden kunnen ramen? De heer Beekhuis heeft daarop geantwoord: dat geeft toch niets, want alleen de controleur kan dat beoordeelen. Ik vind dat een vreemd antwoord. Zeker, dat kan alleen de con- tioleur beoordeelen, maar om dat te kunnen beoordee len, moet er toch eerst heel wat werk worden verricht, moeten allerlei aanslagen worden berekend en dat kan hij toch niet alleen doen? Daarvoor heeft hij toch hulp noodig, al is het dikwijls maar voor schrijfwerk of voor eenvoudigen arbeid. Als de controleur er nu tijdelijke krachten bij had gehad voor noodzakelijk schrijfwerk, voor het maken van staten, enz., dan had hij thans meer positief kunnen zeggen op welke cijfers van aanslag wij kunnen rekenen. Ook de heeren Posthuma en Weima willen de fondsen opmaken en toch zegt de heer Weima er achteraan maar wij raken vast. Ataar als men dat te voren weet, dat wij vastraken, wat geeft dan het opmaken van die fondsen; dan moet men er heelemaal niet aan raken. Ook die heeren willen dus het vermogen van de ge meente aantasten, willen het opeten voor gewone doel einden. Ik vind dat ongeoorloofd. Ik wil ook een opmerking beantwoorden, die door den heer Oosterhoff is gemaakt, n.l. dat onder het vorige bewind de schuldenlast zou zijn gestegen. De heer Oos terhoff zal even goed weten als ieder ander, dat het stij gen van den schuldenlast op zichzelf niets zegt; ik heb gister ook uitvoerig gememoreerd dat, als daar tegen over staan rentegevende bezittingen, als gas- en elec- triciteitbedrijf, die zelfs winst opleveren, het dan geen zin heeft om te klagen over stijging der schulden. Men heeft daartoe dan alleen het recht als daar niets tegen- over staat. De heer IJ. de Vries heeft triomfantelijk uitgeroepen: de schuld is onder dit college met 1.000.000.ver minderd. Ja, dat is best mogelijk; de laatste leening is, meen ik, ook gesloten in 1921 en natuurlijk hebben ieder jaar de normale aflossingen plaats. Dan is het absoluut geen wonder, wanneer in 5 jaar tijd, als sinds dien geen nieuwe leening is gesloten, het totaal-bedrag van de leeningschuld daalt. Maar dat wil niet zeggen dat in dien tijd geen groote uitgaven zijn gedaan, waar- j voor geleend had moeten worden. Er zijn pas 2 scholen gebouwd, er zijn 2 bruggen gebouwd en er is misschien veel meer gebeurd, waarvan de kosten hadden moeten worden geleend. Dit is niet gedaan, omdat wij toen wat ruim in de kasmiddelen zaten; daarvoor is gebruikt de ruim 700.000.uit de Oorlogswinstbelasting en mis schien is daarvoor ook wel tijdelijk het potje van 300.000.gebruikt. Men kan op zoo'n manier wel 1 een tijd aan nieuwe leeningen ontkomen, maar de wet houder van Financiën zal misschien het best de vraag kunnen beantwoorden of wij niet binnenkort, om der- j gelijke dingen te kunnen betalen, een nieuwe leening moeten sluiten, misschien wel van 1.000.000.Dan zijn we weer op precies hetzelfde bedrag. Ik vind het heelemaal geen verdienste dat de schuld daalt, wanneer het volgend jaar weer opnieuw moet worden geleend. En dat zal dan misschien het nieuwe college moeten doen, dat dan weer het verwijt krijgt te hooren dat het de schuld weer omhoog brengt. Dat is geen methode... De heer Westra: Jullie doen niet anders. De heer M. Molenaar: De heer Westra heeft inlich tingen gevraagd hoe ik kwam aan de becijfering dat 534.000.1'3 deel zou zijn van 1.200.000. De heer Westra: Ik heb geen inlichtingen gevraagd,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 28