262 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. dat weet ik wel. Ik kan dat volkomen beoordeelen, ik heb alleen maar gezegd dat het niet volgens Bartjes was. j De heer M. Molenaar: De heer Westra heett nog iets gezegd, n.l. dat onze partij de uitgaven wil opvoeren. Neen, wij willen de inkomsten opvoeren, omdat wij overtuigend meenen te hebben aangetoond, dat de tegenwoordige inkomsten niet aan de gewone uitgaven kunnen voldoen. Het is noodzakelijk, willen wij de ge wone uitgaven voldoen, dat wij de inkomsten opvoeren. Dat is heel iets anders. Als de inkomsten weer op het normale peil zijn aangeland, kunnen wij overwegen of wij dan buitengewone uitgaven zullen doen, waar wel j alle reden voor is; ik heb gister al enkele dingen op gesomd zooals het college dat verleden jaar heeft gedaan noodig voor de instandhouding en verhef fing van de idiëele en cultureele behoeften van Leeu warden. De heer Westra heeft ook gezegd dat de tijd nadert dat de overschotten verdwijnen. Die tijd is er al, die nadert niet, maar die is al aangebroken en met dat feit j moeten wij rekening houden. Ik meen hiermee voorloopig te kunnen volstaan. De heer Botke behoeft, nadat de heer Molenaar heeft gesproken, eigenlijk niet zoo heel veel meer te zeggen, ten minste niet over de financiën. Maar hij wil er toch iets van zeggen. De heer Beekhuis heeft omtrent de j cijfers, die spreker gister heeft genoemd, gezegd dat de becijfering niet goed was niet dat de cijfers niet goed waren omdat spreker was uitgegaan van het stand- punt dat het heffingspercentage 4 was, terwijl dit 4.75 moest zijn. Spreker wil opmerken dat dit toch volkomen onjuist is, omdat hij er in de Financiëele commissie op heeft aangedrongen dat het cijfer 4.75 zou moeten zijn en daar toen is bekend gemaakt dat Burgemeester en Wet houders daar niet aan wilden. Dat spreker met deze becijfering is gekomen is geweest, om aan te toonen dat wij daartoe beslist moeten overgaan. Dus, als Bur gemeester en Wethouders hadden gezegd dat het cijfer j 4.75 moet worden, dan had spreker zijn heele becij fering niet opgezet. De wethouder moet dus niet zeggen dat spreker een verkeerde becijfering heeft gegeven, neen, spreker moest aantoonen dat het met een cijfer van 4 niet kon en hij meent dat hij dit volkomen heeft aangetoond. Spreker heeft toevallig als cijfer van aanslag genomen hetzelfde cijfer, dat de wethouder van Financiën ook noemt, n.l. 28 millioen; dat is 1 millioen hooger dan in April door Burgemeester en Wethouders werd ver ondersteld, want toen is 27 millioen genoemd. Met het oog op de eigen heffing heeft spreker nu echter gezegd dat het wel 28 kan wezen en dan wordt de opbrengst over 1926/27 naar 4 1.120.000.Daarvan moet, als noodig voor den dienst 1926, dat staat vast worden afgetrokken een bedrag van 866.000.er I blijft dan dus over 254.000.dat zou dus bij een j heffingscijfer van 4 het bedrag zijn voor de eerste 4 i maanden van 1927, waarvoor op de begrooting staat 450.000.—. Dat kwam dus lang niet uit, het scheelde 2 ton en toen heeft spreker er voor de zekerheid het potje van 102.000.— bij getrokken. Daarmee zou men dus komen op 356.000.zeg rond 350.000.en dan zou dus van het belastingjaar 1926/27 plus dat potje voor het jaar 1927 overschieten een bedrag van 350.000.dat is dus 100.000.— minder dan op de begrooting is verondersteld. Wanneer dat bedrag 450.000.was, moest nog van het belastigjaar 1927/28 1.000.000.op de begrooting van 1927 komen, maar waar het gedeelte voor 1927 van het belastingjaar 1926/27 maar 350.000.- is, moet het andere deel voor 1927 niet zijn 1.000.000.maar 1.100.000.— en zou het belastingjaar 1927/28 dus in totaal moeten opbrengen 1.650.000.Daar is geen speld tusschen te krijgen en als dat jaar dat moet op brengen, dan zal dan het percentage moeten zijn 5.5 a 5.9. De wethouder heeft gezegd dat, als wij 4.75 inner en wij het potje er bij doen, wij dan zullen overhouden. Spreker is het daar volkomen mee eens, maar hij heeft ook in het laatst van zijn betoog gezegd dat hij ver moedt, zooals de toestand er thans uitziet, dat 1926 niet met een batig saldo zal sluiten maar met een tekort en als dat het geval is, zal het gewenscht zijn, die 102.000.maar daarvoor te reserveeren. Spreker meent dus dat de wethouder ten onrechte heeft gezegd dat sprekers becijfering niet goed is. Heel zijn betoog was er op uit om aan te toonen dat een heffingspercentage van 4, dat Burgemeester en Wet houders voorloopig nog voorstellen, niet kan. Meer zal spreker over de financiën niet zeggen; de heer Molenaar heeft daar al heel wat over meegedeeld. Uit de woorden van den heer M. Molenaar is ook gebleken dat spreker het is geweest, die in de sectie een uitzondering heeft gemaakt voor de afdeeling On derwijs en dat was naar aanleiding van het gevleugelde woord van de regeeringsmoeheid. Spreker heeft toen onmiddellijk gezegd dat hij in het algemeen, wat was aangevoerd door zijn partijgenoot, kon onderschrijven, maar dat hij, wat betreft de regeeringsmoeheid, voor Onderwijs een uitzondering wilde maken. Spreker heeft niet gezegd „voor den wethouder van Onderwijs" maar in het algemeen „voor Onderwijs", omdat hij weet dat, willen ook de zaken betreffende het Onderwijs tot stand komen, ook de andere leden van het college er aan moeten meewerken om die dingen tot stand te brengen. Het is dan ook volkomen terecht wat de heer Fransen heeft gezegd en spreker meent dat het verheugend is, dat Burgemeester en Wethouders blijk hebben gegeven op dat punt diligent te zijn geweest. Spreker wil er echter wèl bij zeggen dat, toen hij dat zei, hij wel aan den persoon heeft gedacht, aan zijn vriend en partijgenoot, den heer H. de Boer, den wet houder van Onderwijs. Het zou onwaar zijn, als hij zei dat hij alleen aan het college heeft gedacht; hij heeft ook gedacht aan wethouder H. de Boer. Nu is spreker het volkomen met den heer Oosterhoff eens dat de heer H. de Boer, als hij hier zou zitten, zeker met zijn bekende eerlijkheid zou zeggen: een groot deel van wat ik gedaan heb is voorbereid door mijn voorganger. Spreker ontkent dat ook niet en hij wil ook wel zeggen dat hij voor het gedeelte, dat is gedaan en is voorbereid door den voorganger van den heer H. de Boer, ook alle respect heeft; de heer Tulp heeft in zijn tijd als wethouder zeer zeker ook hard gewerkt. En spreker wil ook wel zeggen dat hij vermoedt dat, als de wethouder van Onderwijs bij de besprekingen was tegenwoordig geweest, hij het dan misschien niet zou hebben gezegd. Maar dat hij bij zijn woorden heeft gedacht aan wethouder De Boer, ligt aan zijn persoon lijke ondervinding, dat de heer De Boer de dingen op Onderwijsgebied, die aan de orde kwamen, zoo vlug mogelijk afwerkte. Als lid van de commissie van toe zicht op het Lager Onderwijs komt spreker in nauwe aanraking met de afdeeling Onderwijs en hij wil hier constateeren en dat is zijn vaste overtuiging dat de heer H. de Boer er steeds al zijn krachten achter zet om de verschillende dingen zoo spoedig mogelijk gedaan te krijgen. Spreker wil b.v. even wijzen op wat hij in de sectie ook heeft genoemd, de school voor Buitengewoon Lager Onderwijs en school 15. Hij geeft toe, daarbij is voorbereiding geweest, maar hij wil toch hierop wijzen, dat reeds den 27 April 1920 het besluit is genomen om een school voor Buitengewoon Lager Onderwijs op te richten, dat daar later niet weer over gesproken is en dat nu het toeval wil dat in het jaar 1925 de heer De Boer wethouder werd en in 1925 de zaak onmiddellijk aan de orde is gesteld: den 18 Au gustus 1925 is een bedrag van 127.000.gevoteerd Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 263 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. om de nieuwe school 15 te bouwen in verband met de oprichting van de school voor Buitengewoon Lager Onderwijs. Nu zal spreker niet zeggen dat, wanneer daar nog de andere wethouder had gezeten, het dan niet was gebeurd; hij heeft alle respect voor diens werk, inaar zijn gevoel zegt spreker toch dat het wel iets scheelt, wie daar zit. Men kan iets op verschillende ma nieren bevorderen en als men er veel voor voelt, zal men meer doen en het vlugger doen, dan wanneer men de noodzakelijkheid niet zoozeer aanvoelt, te meer waar ook de gedachte aan bezuiniging voorzat. Verschillende menschen hebben verschillende eischen; de een zal van een zaak zeggen, dat hij het in dezen tijd niet noodig vindt in verband met de geldmiddelen en de ander vindt het wel noodig. Spreker wil nu nog enkele dingen de revue laten pas- seeren. Waar de heer Oosterhoff heeft gezegd en toen ook door de overzijde het woord „juist" is ge- noemd dat verschillende dingen door den voorganger van wethouder De Boer zijn voorbereid, wil spreker dat niet ontkennen, maar hij heeft toch enkele dingen geen groote opgeschreven, alleen om aan te toonen dat wethouder De Boer die heel gauw heeft afgewerkt. Zoo heeft de bijbouw van lokalen aan de meisjes- j li. B. S. een heel vlug verloop gehad, wat ook viel j onder de afdeeling Onderwijs; in dien tijd is behandeld de kwestie van een opleidingsklas voor de Rijkskweek scholen, een zaak, die veel werk vroeg, maar ook vlug van stapel is geloopen; is behandeld de kwestie over de boventallige onderwijzers aan school 4, die ook veel werk gaf, maar vlug en met goed gevolg is afgewerkt; is bevorderd dat de kinderen van het 6e en 7e leerjaar in staat werden gesteld om te leeren zwemmen; is ook een ernstig onderzoek ingesteld, hoe het was met de gymnastiektoestellen aan de verschillende scholen, waar over geklaagd was en is die zaak ook spoedig afge werkt. Dan wil spreker nog meedeelen dat ook in de verstrekking van schoolvoeding en -kleeding die al tijd reeds plaats had meer organisatie is gekomen, zoodra deze wethouder aan het bewind was. Dit zijn allemaal maar kleine dingen, maar het wijst er op met hoeveel voortvarendheid hij altijd heeft gewerkt. Nog een kleinigheid wil spreker noemen en dan zal hij er ook niet meer van zeggen: ook het verzoek, dat inder tijd is gedaan, om de verschillende ouderavonden des- gewenscht te mogen houden in de gymnastieklokalen van de scholen, is toegestaan; die zaak is voor elkaar gekomen en er zijn stoelen voor aangeschaft. Waar spreker al deze dingen voor oogen stonden als het werk van dezen wethouder van Onderwijs, daar is het natuurlijk te begrijpen dat, toen er werd gesproken over de regeeringsmoeheid van dit college, hij heeft gezegd: daarvan wensch ik dan de afdeeling Onderwijs uit te schakelen. De heer Posthuma zegt dat, als hij in tweede instantie het woord vraagt, hij dan in de eerste plaats den Voor zitter dank wil zeggen voor de toezegging, die hij heeft gekregen op zijn vraag inzake Zondagsrust en Zondags- heiliging; spreker wil wel verklaren dat hij de uitwer king daarvan met groot vertrouwen tegemoet ziet. Spreker wil zijn voldoening uitspreken dat wethouder Beekhuis met zooveel stelligheid uitsprak, dat het cijfer van aanslag 28 millioen is. Men voelt, dat sprekers be zwaar daarmee is vallen, al gelooft hij dat de gevaren omtrent de belastingheffing nog niet van de lucht zijn. In verband daarmee zou spreker een kleine opmerking willen maken aan het adres van den heer Molenaar, waar deze heeft gezegd dat de handel van buiten en in onze stad niet wordt bedreigd. Spreker gelooft dat men over die kwestie zeer verschillend kan oordeelen, maar ook, dat men dat hier niet nauwkeurig kan beoordeelen. Dat kan alleen de handeldrijvende middenstand doen, die kan dat uitmaken en wanneer men bij die menschen zijn oor te luisteren legt, dan hoort men heel andere klanken. Dan zou spreker aan het adres van den wethouder van Openbare Werken willen vragen een antwoord te geven op sprekers vraag omtrent een standplaats voor vrachtauto's aan den Groningerstraatweg en de verbe tering van de Verversbrug. Misschien kan dat plaats hebben bij de begrooting van Gemeentewerken, dat is hem ook best. Dan in het algemeen nog iets wat spreker eerst niet had willen zeggen, maar waaromtrent hij hoe langer hoe meer gevoelt, dat hij het zal moeten doen over de verhouding van de leden der protestantsch-christe- lijke raadsclub tegenover elkaar. Het is gister bij de discussies gebleken en het is spreker in onderlinge ge sprekken ook gebleken, dat men telkens meent dat, als een van de leden van die club spreekt, hij dat dan namens die club doet. Dat is een zeer gevaarlijke veron derstelling. omdat daardoor allerlei onaangename con clusies worden getrokken. Spreker denkt daarbij het eerst aan de conclusie, die de heer Westra heeft getrok ken. Deze zegt: toen ik dat stuk voor mij kreeg uit het Sectierapport en daarbij weer die beruchte zinsnede, die komt van dien kant, bracht ik dat met elkaar in verband en dacht ik: Marx en Calvijn vinden elkaar; ik paste de theorie van Einstein toe en ik kwam tot de overtuiging: de rechts-protestante club wil den heer Fransen kwijt. Spreker wil wel zeggen dat dit hem al zeer voorbarig voorkwam en dat hij dit van den heer Westra niet had verwacht, maar het werd nog minder, waar, toen de heer Westra sprak, de leden van de protestantsche club reeds hadden gesproken. De lieer Westra had hen dus reeds gehoord en het was dus beter geweest dat hij dat onderdeel uit zijn re.de had weggelaten, waar hij had gehoord, dat dit absoluut geen reden van bestaan had, omdat de opmerking alleen van den heer Weima kwam. Toen spreker dat dan ook hoorde, heeft hij den heer Westra een papiertje toegeschoven, waarop hij heeft gezegd: morgen zal ik U vragen, hoe U komt tot Uw uitspraak en Uw conclusie omtrent den aanval, die op den heer Fransen is gedaan; nadat wij allen hadden ge sproken, wist de heer Westra toch dat deze zaak alleen voor rekening was van den heer Weima. Spreker hoopt en vertrouwt dat de heer Westra daarop zal antwoor den en dat hij daarop zoodanig zal antwoorden, dat een dergelijke veronderstelling wordt te niet gedaan. Een tweede geval, waarbij de verhouding te pas komt, is, dat de heer Weima heeft gesproken over het onder wijs. Spreker was aanvankelijk van plan daarover bij de algemeene beschouwingen ook iets te zeggen, inzon derheid over de toepassing van de Lager Onderwijswet in den Raad van Leeuwarden. Hij heeft dit niet gedaan, om redenen die den voorzitter van de club, den heer I.autenbach, bekend zijn. De heer Weima legt nu de verklaring af dat het hem genoegen doet dat er een Staatscommissie in het leven is geroepen om tot verhel dering van de lijnen waarlangs de Lager Onderwijswet moet worden uitgevoerd te komen. Als daar nu ook de I conclusie uit getrokken werd, dat de heer Weima sprak namens de protestante club, dan zou dat nog gevaarlijker zijn dan de conclusie van den heer Westra, omdat daar mee de geheele rechtsche raadsclub een klap in het aangezicht is gegeven. Dat de heer Weima niet de bedoeling van de Lager Onderwijswet heeft begrepen, heeft spreker, zeer tot zijn leedwezen, herhaalde malen ervaren, maar dit be- teekent voor spreker dat de heer Weima zelf de lijnen, die zijn partij heeft aangegeven, niet wil accepteeren. Spreker kan wel zeggen dat hij zeer goed weet dat de groote lijnen van de Lager Onderwijswet zijn in de eerste plaats de financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, dus wat aan het openbaar on derwijs moet worden betaald, moet ook aan het bijzon der onderwijs worden vergoed; in de tweede plaats, dat i niet de gemeenteraad de uitgaven als zoodanig heeft te I beoordeelen, maar alleen of deze zijn gedaan overeen-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 29