264 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Voortzetting der vergadering komstig de wet en in de derde plaats de groote lijn, de lijn, die door Groen van Prinsteren is uitgestippeld en door Kuiper is doorgetrokken, de lijn, die altijd door deze weer naar voren is gebracht in „Standaard" en „Heraut", de scheidslijn tusschen de anti-revolution- nairen en de overige protestantsch-christelijke partijen, de lijn, waarin de anti-revolutionnairen en Katholieken het grondig eens zijn, de anti-revolutionnaire lijn, de lijn van de vrije school, de lijn van de school aan de ouders, de lijn van de autoriteit van het schoolbestuur. Dat zijn de lijnen, die ons bekend zijn en wanneer de heer Weima dat niet weet, het zij zoo, maar spreker stelt er prijs op te verklaren dat, wat de heer Weima heeft gezegd, alleen maar is ter verheldering van zich zelf, maar niet van de club. üe heer Dijkstra zou nog eens de meer zakelijke kwestie van eten Dokkumertrekweg willen aanroeren. Hij gelooft toch wel dat de Voorzitter zal toegeven dat het antwoord, dat in bijlage 30 op zijn vraag is gege ven, heel wat te wenschen heeft overgelaten. In die bijlage wordt gesproken over een „ingewikkelde" kwes tie, maar spreker zou het college de vraag willen stellen wat voor ingewikkelds er bij die kwestie bestaat. Hij was georiënteerd in deze richting, dat er van ouds nog een kwestie zou bestaan omtrent den Dokkumertrekweg, maar spreker heeft een onderzoek ingesteld en daaruit is hem gebleken, dat dit niet het geval is. Dan komt het er ten slotte op aan wat men wil en spreker heeft ten opzichte daarvan wèl een wil en die is, om een poging aan te wenden om dat stuk weg, dat in desolaten toestand verkeert, zoodat men soms met levensgevaar er moet passeeren wat een gevolg hier van is dat het een stuk particuliere weg is in handen te brengen van de gemeente, opdat daar een behoorlijke verbetering tot stand zal kunnen komen. Spreker heeft zoopas genoteerd dat de Burgemeester spreekt over een rapport, door Openbare Werken opge maakt, waarin de directeur een becijfering maakt van een kostenbedrag van 93.000.Dit rapport was, voor zoover spreker weet, niet aan den Raad bekend. Hij zou zoo zeggen dat hij niet zou weten waar men dat geld zou moeten brengen op een weg van 20 minuten gaans, maar hij is niet bevoegd daarover te oordeelen. Het gaat nu in de eerste plaats om de kwestie of het college er wat voor voelt om in te grijpen dan kan apart onder de oogen worden gezien hoe en wat en om voor het geringst mogelijke bedrag dat eind weg zoo te maken, dat men het kan noemen een behoorlijke wandelweg. Spreker zal er nu niet langer over uitweiden hij heeft zoopas al gezegd dat hij een andere indruk uit de bijlage kreeg dan uit wat de Voorzitter heeft toegelicht en dat dit laatste niet in de bijlage staat. Spreker wil kort zijn en eenvoudig voorstellen, om een zeker positief resultaat te bereiken in de toekomst: „Ondergeteekende stelt voor het college van Bur gemeester en Wethouders op te dragen a. over te gaan tot aankoop van het gedeelte van den Dokkumertrekweg, kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie E no. 3001, groot 34 are, 10 cen tiare b. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen zoo spoedig mogelijk bij den Raad te komen met een plan tot verbetering, opdat deze weg een behoorlijk wandelpad wordt." Spreker dient dit voorstel in. De heer Hofstra wil allereerst dit zeggen, dat het gesprokene door het college ten opzichte van zijn alge- meene beschouwingen van dien aard is, dat het door hem vrij bevredigend kan worden genoemd. De wethouder van Financiën heeft ook een opmerking gemaakt, naar aanleiding van een algemeene opmerking, die spreker heeft gemaakt en die verband hield met de financieële regeling tusschen Rijk en gemeenten. De van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. p Dinsdag 23 November 1926. wethouder heeft gemeend daar den nadruk op te moeten leggen en niet van zijn standpunt te moeten afwijken, dat het Rijk ten opzichte van de gemeenten eenige nala tigheid heeft betoond. Nu is het mede de heer De Boer geweest, die gister in den Raad den wethouder van Financiën is bijge sprongen en ook die heeft gemeend dat inderdaad die richting moet worden uitgegaan en dat ook in het ver volg een andere weg moet worden gezocht, opdat het Rijk meer en meer de gemeenten zal tegemoet komen in hetgeen dezen zijn verschuldigd. Spreker meent de ge dachten van den wethouder van Financiën en van den heer De Boer zoo te hebben opgenomen, dat zij meenen dat die richting de juiste is; beiden willen dat het Rijk met een zekere regeling de gemeenten tegemoet komt. Spreker heeft inderdaad in zijn beschouwing reeds gezegd dat het Rijk reeds zoo belast is door verschil lende bemoeiingen, dat de overheidsbemoeiingen van dien aard zijn, dat het in uitzicht stellen van een rege ling tusschen Rijk en gemeenten voor het Rijk niet uit voerbaar is, laat staan, dat het bij al deze overheidsbe moeiingen ooit zal kunnen tegemoet komen ten opzichte van de gemeentefinanciën. Nu is het mede de heer De Boer geweest die, nadat de wethouder van Financiën zich had veroorloofd in de Memorie van Aanbieding de Regeering er bij te noemen, zich ook heeft veroorloofd ook deze gedachte te steu nen; spreker zal hen op dien weg even volgen. Spreker zou dat anders niet doen; om in een raadszaal Tweede Kamerdebatten te brengen, daar voelt hij niet veel voor, maar als de wethouder van Financiën en de heer De Boer den heer Colijn de schuld willen geven, dat de gemeentefinanciën niet dat hebben gekregen, wat zij als recht beschouwen, dan wil spreker den heer Colijn recht doen. Immers deze was in 1923 Minister van Financiën. De heer Colijn heeft in 1923 in zijn millioenenrede ge zegd dit nu houdt verband met de gemeentefinanciën en in 't bijzonder met de 320.000.die de heer De Boer naar voren schoof omtrent de bemoeiingen van armenzorg „Het ware naar de meening der Regeering onjuist de oogen te sluiten voor de harde waarheid, dat men bij de z.g. steunregelingen voor werkloozen niet met een kwaad van tijdelijken aard te doen heeft. De Re geering is daarom van meening, dat niet langer mag worden afgeweken van den weg, dien de Armenwet wijst ter voorziening in de nooden van hen, die geen middelen van bestaan hebben. Deze wet draagt de hier bedoelde voorziening subsidiair op aan de ge meenten. Mocht het noodzakelijk blijken gemeenten, welke als gevolg van die voorziening in financieële moeilijkheden komen, uit 's Rijks kas te steunen, dan zal en hiermede is één der oorzaken voor de stij ging van de gewone uitgaven aangewezen zulks ten laste van den gewonen dienst moeten geschie den." Die regeling zou dus plaats hebben en dit verklaarde aan verschillende leden het feit, dat de post gestegen was. Nu wil spreker daarbij opmerken, dat de heer Wibaut óók een wethouder van Financiën over de begroo ting van Amsterdam in 1923 aan een ambtgenoot, „alsof hij het had afgesproken met den heer Colijn", dit schreef „De voorloopige cijfers der ontwerp-begrooting van 1924 zijn van dien aard, dat het mij uitgesloten schijnt, dat de gevraagde buitensporige hooge be dragen kunnen worden toegestaan. Ik verzoek U dan ook wel ernstig onder 't oog te willen zien, langs welken weg de verhooging, vergeleken met de be grooting van 1923, is te vermijden. Ik verzoek U daar bij ook te willen overwegen, of de onderscheiding tusschen steun aan uitgetrokken werkloozen eener- zijds en bedeeling anderzijds, niet zij het wellicht geleidelijk behoort te worden losgelaten, in dien zin, dat de uitgetrokken werkloozen worden onderge- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Voortzetting der vergadering o bracht naar de andere categorieën ondersteuning ge- nietenden." Als dat inderdaad de werkelijkheid is, kan spreker zich eigenlijk niet voorstellen dat men bij de beschouwingen en bij het aanbieden van deze begrooting, met die waar heid voor oogen, durft zeggen, dat het Rijk zich de vrij- i heid veroorlooft den gemeenten geweld aan te doen. Dat moet men loslaten, spreker meent dat dit een onbil lijkheid is. Het is ook in de Memorie van Aanbieding daargesteld, maar spreker kan er zich niet mee veree nigen, te meer, waar de heer De Boer het in hetzelfde verband noemt. Iets anders is, als de wethouder van Financiën de opmerking maakt, dat in het vervolg aangaande de fi nanciën in dezen zin gezocht moeten worden, dat wordt uitgegaan van deze stelling, dat niet moet worden over gegaan tot belastingverhooging, indien niet blijkt, dat dit hoogst noodzakelijk is. Spreker heeft gister wèl laten uitkomen dat hij den wethouder gaarne wil volgen in die richting; hij staat op dit standpunt dat, als het den wethouder voorkomt dat een cijfer van 4 goed is, hij dan niet in het wilde weg de stemmen, die hier zijn op gegaan, wenscht te volgen. Spreker zal gereedelijk af wachten tot straks de Hoofdelijke Omslag kan worden vastgesteld en kan er in meegaan het cijfer thans niet vast te stellen. Het is de heer Molenaar geweest, die gister een be schouwing heeft gehouden over de bedrijven hier ter plaatse en annex daarmee de invoering van een bedrijfs belasting De heer Dijkstra: Dat is niet zoo; daar zijn wij mis schien niet eens voor. De heer Hofstra Er is toch door den heer Mole naar in die richting gesproken en misschien zal dat de uitwerking wezen van zijn opmerking dat de bedrijven er hier zoo gunstig voor staan, dat iets in die richting gevonden zal moeten worden. Als het zoo niet is, zal spreker die v/oorden wel weer tot zich willen nemen, maar hij heeft gemeend dat de heer Molenaar in die richting een bedrijfsbelasting wil invoeren de heer Molenaar heeft toch een beschouwing gehouden, waarbij hij een gunstigen toestand van de bedrijven naar voren bracht; hij toch heeft verschillende bedrijven de revue laten passeeren en gezegd: als het die richting uit moet, kan dat wel. Nu kan men die zaak tweeledig opvatten ook twee ledig bezien en wel hierom. Als de heeren Muller en B. Molenaar tot de conclusie komen dat er in deze plaats veel werkloozen zijn, doet het eigenaardig aan dat men juist het getal werkloozen neemt, betrokken bij de bouw vakken. Spreker heeft zijnerzijds ook een lijstje gevraagd bij de Arbeidsbeurs - hij wist er wel iets van maar hij wilde zekerheid hebben omtrent de werklooze arbei ders bij den industrieëlen arbeid. Er is nooit met een woord èn door den heer Molenaar èn door den heer Afuller gesproken over de werkloozen in de industrieële vakken. Hoe is nu op het oogenblik die stand van zaken, niet alleen bij de industrie- maar ook bij de seizoenarbei ders? Spreker komt op een aantal van 428 arbeiders, die aan de Arbeidsbeurs als werkloos staan inge schreven De heer Muller: Industrieële? De heer Hofstra Er staan 428 ingeschreven en daar zijn bij 263 industrieële arbeiders, menschen dus, die betrokken zijn bij de bedrijven en die allerlei soor ten van fabriekmatigen arbeid verrichten beter kan spreker ze niet aanduiden. Als men nu spreekt over de werkloosheid in de bouwvakken onder de metselaars, betonwerkers, stucadoors, enz. en spreker stelt daar naast een aantal van 263 werklooze industrieële arbei- van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 265 Dinsdag 23 November 1926. ders, menschen die fabriekmatigen arbeid verrichten, dan wil hij daar inderdaad mee demonstreeren, waar die cijfers zeer treurig zijn, dat die bedrijven als zoo danig er niet rooskleurig kunnen voorstaan. Zijn con clusie is daarom, dat hij in geen geval er toe zou mee werken het mogelijk te maken dat wij een belasting zouden krijgen op de bedrijven; de heer Westra heeft zeer terecht opgemerkt dat wij dan de gouden kip zou den slachten of de kip, die gouden eieren legt. Waar dus inderdaad de zaak zoo staat spreker zou het lijstje van werkloozen nog wel nader kunnen specificeeren: er staan in het geheel 428 ingeschreven en het is wel een beetje verbijsterend, dat daar dan nog naast staat dat er op het oogenblik reeds 42 uitgetrok ken zijn, dus menschen, die niet meer recht hebben op uitkeering uit de werkioozenkas daar meent spreker in dit verband, dat men zich niet al te groote illusies moet maken van de uitkomsten van een dergelijke be lasting. Spreker zal dan ook niet in die richting mee werken. Het ligt ook voor hem voor de hand, dat wij den eerstvolgenden tijd er aan gewend zullen moeten raken dat Leeuwarden zal moeten overgaan tot belas tingverhooging, maar hij zal toch liever den wethouder volgen, om April af te wachten met het vaststellen van het percentage en om dan een definitieve regeling te treffen. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou gaarne nog enkele opmerkingen maken, in hoofdzaak naar aanleiding van hetgeen de heer De Boer in zijne rede aan mijn adres heeft gezegd. Vooraf echter een enkel woord tot den heer Muller. Deze heeft beweerd, dat het stemmen vóór het verzoek van de Vereeniging „.Beter Wonen", om de kosten voor het voortdurend onderhoud der overgenomen straten van 4.50 op 2.70 te brengen, niet mocht worden genoemd een ge- i brek aan samenwerking met Burgemeester en Wethou ders, omdat de eisch, die zij meenden te moeten stellen, een onrechtmatige was. Mijnheer de Voorzitter, ik kan die opvatting in geen enkel opzicht onderschrijven. De straten van „Beter Wonen" werden overgenomen onder vigeur van de vroegere bepalingen der Bouwverorde ning, toen de kosten voor toekomstig onderhoud nog 4.50 bedroegen en het was dus volkomen billijk, dat die kosten aan de vereeniging in rekening werden ge- bracht. Dat voor een vereeniging als „Beter Wonen" de nieuwe kosten hadden behooren te worden berekend, is een persoonlijke opvatting van den heer Muller, die echter op geen enkelen deugdelijken grond berust. En nu de heer De Boer. Ik wil naar aanleiding van I zijne mededeelingen gaarne beginnen met te erkennen, dat ik mij ten opzichte van de zijde, vanwaar de hef tige aanvallen op Burgemeester en Wethouders zijn ge- I komen, blijk te hebben vergist. Ik mag evenwel tot mijn verontschuldiging aanvoeren dat De heer K. de Boer: dat wij dat altijd gedaan hebben. De heer Oosterhoff ik niet de eenige.ben ook aan de tafel van Burgemeester en Wethouders heeft men gedacht dat die twee opmerkingen aan de sociaal democraten waren toe te schrijven. Misschien dat dit I heeft gelegen aan de volgorde, waarin de verschillende opmerkingen in het Verslag zijn opgenomen, maar ik j meen ook dat toch de door den heer De Boer gestelde vraag het culminatiepunt was van de gemaakte opmer kingen en vandaar dat ik heb gedacht aan de linksche zijde. Trouwens, de heer De Boer mag met de mededeeling, welke hij heeft gedaan, mijn inzicht hebben doen ver anderen, dit doet toch feitelijk heel weinig afbreuk aan hetgeen ik in eerste instantie heb gezegd, omdat dit betrekking had op de van politiek overvloeiende vraag uit het Voorloopig Verslag, die toch wel van sociaal democratische zijde kwam en klaarblijkelijk ten doel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 30