266 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
had het thans zittend college tegenover het vorige lich
telijk in het zonnetje te zetten. Ik ben in die meening
nog versterkt door iets, wat ik gister uit den mond van
den heer De Boer heb opgeteekend. Er werd mij gis
teren in de pauze de opmerking gemaakt, dat ik bij mijn
verdediging van het tegenwoordig college van Burge
meester en Wethouders toch eigenlijk partij koos tegen
een college eveneens van vrijzinnige richting. Ik heb
dat niet als zoodanig gevoeld en ben daarin versterkt
door meergenoemde vraag van den heer De Boer, waar
uit duidelijk bleek, dat ook hij beide colleges niet op
een lijn stelde, maar meer nog door zijn uitlating, die
ik niet anders heb verstaan, dan dat het vorig college
sterk onder sociaal-democratischen invloed stond. Dat
is ook altijd mijn opvatting geweest en dat is oorzaak,
dat ik die twee colleges tegenover elkaar heb gesteld.
Nu heeft de heer De Boer door enkele voorbeelden
trachten aan te toonen, dat zij, die zich altijd voorstan
ders van bezuiniging noemden, daarvan in de practijk
toch ook maar weinig terecht brachten en al dat geroep
over bezuiniging dus gerust als een verkiezings
manoeuvre kan worden gebrandmerkt. Voor zoover die
voorbeelden op andere leden van den Raad of het col
lege van Burgemeester en Wethouders betrekking had
den, wil ik de beantwoording daarvan gaarne aan die
heeren zeiven overlaten. Maar ik ben er ook zelf niet
zonder kleerscheuren afgekomen en daarover dien ik
toch wel het een en ander te zeggen. Mijnheer De Boer
immers verwijt mij, dat ik voor de overige raadsverkie
zingen als eisch gesteld heb bezuiniging en nog eens
bezuiniging, dat ik daarna erkend heb wat al te pessi
mistisch over den toestand onzer gemeentefinanciën te
hebben gedacht en dat ik nu weer opnieuw optr-eed als
bezuinigingsacteur. Ik zal dit laatste woord, mijnheer de
Voorzitter, nu maar in verband brengen met het woord
actie, want moest ik het in de meer gebruikelijke be-
teekenis opvatten, dan zou het al een bijzonder onvrien
delijke insinuatie inhouden, die er mij toe zou kunnen
leiden den heer De Boer niet meer van antwoord te
dienen. Welnu, is er nu in die wisselende stemming,
in dat uiteenloopend inzicht op verschillende tijdstippen,
inderdaad zooveel inconsequents? Naar mijn meening
volstrekt niet. Ik drong aan op bezuiniging in een peri
ode, toen de schuldenlast der gemeente op onrustba
rende wijze toenam en de Hoofdelijke Omslag sprongs
gewijze naar boven was gegaan. Ik toonde mij minder
bezorgd en gaf daaraan in den Raad uiting, toen het
inkomen der burgerij geweldig accresseerde en de
Hoofdelijke Omslag telken male groote overschotten
opleverde en nu, nu die overschotten, waarvan de heer
De Boer het totaal op ongeveer een millioen berekende,
grootendeels zijn verdwenen en Burgemeester en Wet
houders in de Memorie van Antwoord weder tot zuinig
heid aanmanen, terwijl bovendien het belastbaar inko
men in de laatste jaren in dalende lijn is gegaan en de
belasting hooger moet, nu acht ook ik het oogenblik
gekomen om weder met meer klem op zuinigheid aan
te dringen. Ik zou willen vragen is daarin nu iets
onbegrijpelijks of inconsequents? Door den heer De
Boer is verder nog gezegd, dat dat woord „bezuiniging"
in den lateren tijd steeds minder werd vernomen en hij
maakt daar de gevolgtrekking uit, dat men toch wel
inziet, dat het in de practijk met die bezuiniging toch
niet zoo gemakkelijk gaat. Wat mij persoonlijk betreft,
is die gevolgtrekking ten eenenmale onjuist. Ik ben nog
steeds van meening, dat er op verschillende objecten
niet onbelangrijk zou kunnen worden bezuinigd en dat
meerdere werken geheel overbodig zijn en wijs in ver
band daarmede op den post voor plantsoenen en op de
uitgaven voor trottoirs, die naar mijn meening gerust
achterwege zouden kunnen blijven, omdat ik het groote
nut daarvan nog steeds maar niet kan inzien, die ik
louter als verfraaiing beschouw en dus alleen maar toe
laatbaar zou achten, wanneer wij ruim in ons geld zaten.
En waarom ik er dan gewoonlijk over zwijg? Och, mijn
heer de Voorzitter, de wethouder van Financiën is zijn
rede, ter bestrijding van het voorstel om voor 30.000.-
deel te nemen in het waarborgfonds van de aanstaande
Landbouwtentoonstelling, begonnen met de opmerking,
dat er moed toe behoort voor een verloren zaak te plet
ten. Welnu, die moed heb ik, eerlijk gesproken, lang-
j zaïnerhand wel wat verloren.
Ik heb in eerste instantie gesproken over de kloof,
die er is tusschen de sociaal-democraten en mij ten op
zichte van de belastingheffing. Dat verschil is in de
rede van den heer De Boer nog weer eens duidelijk aan
het licht getreden. Hij toch zeide: wij toetsen de uitga
ven aan hunne doelmatigheid en regelen daarna de ont
vangsten. En ik ben van meening, dat een omgekeerde
werkwijze, al erken ik, dat die niet volledig is door te
voeren, toch nog altijd aanbeveling verdient. Ik acht de
eerste methode des te gevaarlijker, nu wij van den heer
De Boer en zijn fractie hebben mogen vernemen, dat
hij tegen belastingverhooging geen enkel bezwaar heeft,
omdat naar zijn opvatting de grens van de draagkracht
onzer burgerij nog lang niet is bereikt. Hij maakt deze
gevolgtrekking uit het feit, dat er nog kapitaalvorming
plaats heeft, maar vergeet daarbij één ding en wel dit,
dat die kapitaalvorming noodzakelijk moet blijven be
staan, zullen wij weder normale toestanden krijgen en
bovendien, dat die kapitaalvorming alleen plaats heeft
bij personen met de allergrootste inkomens en die
zijn er maar zeer weinig terwijl er van kapitaal
vorming bij hen, die met middelmatige of kleinere in
komens moeten rondkomen, geen sprake kan zijn reeds
bij den bestaanden druk der belastingen.
De heer De Boer heeft verder gezegd, dat ik een
onbehoorlijke opmerking heb gemaakt over gebrek aan
medewerking van de linkerzijde. Waarom die opmer
king onbehoorlijk zou zijn, ontgaat mij ten eenenmale.
Zijn overigens juiste mededeeling, dat ook personen van
andere politieke richting tegen de door mij opgesomde
voorstellen hebben gestemd, maakt toch immers niet
ongedaan, dat het ook altijd de sociaal-democraten
waren en zijn beweren, dat zij om hunne overtuiging
niet anders konden stemmen, wat ik gaarne aanneem
en waaromtrent ik ook nimmer twijfel heb uitgesproken,
wijst er toch op, dat zuinigheidsoverwegingen bij hen
slechts in de tweede plaats komen.
De vraag, welke nu wel onze nalatenschap zal zijn
aan den volgenden Raad, is reeds door den heer De
Vries beantwoord. Wanneer men in achteruitgaande
tijden moet werken en zijn uitgaven niet in overeen
stemming inkrimpt of kan inkrimpen, zal er van een
groote nalatenschap wel geen sprake kunnen zijn.
En wat nu de laatste vraag van den heer De Boer
betreft, of ik zou durven uitspreken, dat de uitgaven
aan rente en aflossing van de schulden, aangegaan voor
de bedrijven, ook op de burgerij komen te drukken,
antwoord ik daarop gaarne, dat ik dat momenteel niet
kan, maar evenmin het tegendeel als vaststaande aan
neem. Daarvoor zou men de door den heer De Boer
gegeven cijfers eerst behoorlijk moeten kunnen contro
leeren, waartoe mij sinds gisteren de tijd heeft ontbro
ken, maar bovendien is dat, naar mijn meening, van
allerlei factoren afhankelijk. Ik acht het volstrekt niet
ondenkbaar, dat deze of door den prijs van het te leve
ren product of door vermindering van de winst, die voor
een gedeelte in de gemeentekas terecht komt, toch ten
slotte in eenigerlei vorm op de burgerij komen te
drukken.
En nu verheugt het mij, dat ik kan eindigen met een
punt, waarover ik het met den heer De Boer roerend
eens ben. Zeker, het publiek klaagt over allerlei mis
standen, maar klaagt nog meer, wanneer het de gevol
gen van de vervulling zijner wenschen op het belasting
biljet terug vindt. Maar mag dat voor ons een reden zijn
om het alles te geven, waarom gevraagd wordt en dan
den belastingdruk maar steeds te verhoogen? Mijns in
ziens niet. Waar verhoogen van de belastingen in veler
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 267
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
lei opzichten nadeelige gevolgen voor de gemeente zal
kunnen hebben, dienen juist wij hun aan het verstand
te brengen, dat men aan het gemeentebestuur van een
stad als Leeuwarden geen eischen mag stellen, die mis
schien voor een heele of halve grootstad toelaatbaar
zouden zijn, maar zeker niet voor een van de kleinere
provinciale hoofdsteden.
Ten slotte wil spreker nog graag een enkel woord
zeggen naar aanleiding van de beantwoording door den
Voorzitter van zijn opmerkingen omtrent het invoeren
van een maximum-snelheid voor motorrijtuigen en
rijwielen.
Spreker is door wat de Voorzitter heeft aangevoerd
njet of laat hij liever zeggen niet door alles wat de
Voorzitter heeft aangevoerd overtuigd. Hij wil nog
deze opmerking maken dat er eenige tegenstrijdigheid
was in de rede van den Voorzitter, waar deze mede
deelde dat de vereischte controle voor de toepassing
van een verordening op de maximum-snelheid vrijwel
onmogelijk was, maar even daarna mededeelde, dat
herhaaldelijk meerdere bestuurders van vrachtauto's
proces-verbaal hebben gekregen, omdat zij de reeds
voor die voertuigen vastgestelde maximum-snelheid van
20 K.M. overschreden. Waar daarbij dus wel degelijk
een toepassing van de voorschriften mogelijk is, lijkt
het spreker ook even goed mogelijk dat hetzelfde toe
zicht wordt uitgeoefend ten opzichte van andere auto's
en een andere snelheid.
Spreker heeft echter ten slotte besloten het voorstel,
dat hij voornemens was aan den Raad te doen, niet in
te dienen, op grond van de mededeeling van den Voor
zitter dat hier inderdaad herhaalde malen proces
sen verbaal werden opgemaakt op grond van dat artikel,
van de Motor- en Rijwielwet, ook zonder dat er on
gelukken hadden plaats gehad. Spreker wil in dit ver
band nog even een klein misverstand wegnemen; hij
heeft in eerste instantie niet gezegd dat geen processen-
verbaal werden opgemaakt op grond van dit artikel,
maar dat hij dat niet wist. Nu hij op die vraag echter
een bevredigend antwoord heeft gekregen en hier inder
daad die bepaling van de Motor- en Rijwielwet op vrij
krasse wijze wordt uitgevoerd, heeft spreker zijn voor
stel teruggenomen en zal hij de indiening daarvan
achterwege laten.
De heer K. de Boer wil probeeren in de volgorde,
waarin op- en aanmerkingen zijn gemaakt op zijn be
toog, en waarin dit is bestreden geworden, het aange
voerde gedeeltelijk of geheel te weerleggen.
Hij wil in de eerste plaats de opmerking maken, dat
hij zoo af en toe in deze vergadering den indruk krijgt
op een muzikalen avond te zijn; wij hebben hier gister
van den heer Koopmans zijn zwanenzang gehoord, zoo
heeft spreker diens betoog ten minste af en toe opgevat,
in de rede van den heer Beekhuis heeft spreker meenen
te beluisteren het hijgend hert, dat der jacht ontkomen
is en vervolgens heeft de speech van den Voorzitter de
tonen van een wiegeliedje doen hooren, waarmee de
Raad in slaap wordt gesust.
Spreker wil echter met dat drietal liederen niet be
ginnen, maar zal een aanvang maken met het stijlvolle
proza van den heer IJ. de Vries.
Evenwel, voordat hij daartoe overgaat, meent hij een
kort oogenblik de aandacht te moeten wijden aan de
openbaring van Posthuma - men vatte hem niet ver
keerd op, hij bedoelt alleen met een heele kleine letter;
hij heeft enkel het oog op de komende verkiezingsactie
uit welk betoog spreker den indruk heeft gekregen....
(als spreker bemerkt dat de heer Posthuma op dit
moment even afwezig is en men hem wil roepen)wordt
hij gehaald?
De Voorzitter: Gaat U door.
De heer K. de Boer gelooft wel dat het den heer
Posthuma wel zal worden overgebracht. Spreker heeft
dan uit diens betoog den indruk gekregen in de eerste
plaats, dat het waar mag zijn dat de rechtergroepen
stoeien op denzelfden wortel des geloofs, maar tegelij
kertijd dat die stoelen wel van nieuwe zittingen mogen
worden voorzien, omdat de oppervlakte daarvan zoo
langzamerhand te klein blijkt te worden. Als die groe
pen dus de verkiezingsactie ingaan, hebben wij niet te
doen met een massa, die homogeen is en die over be
ginselvraagstukken gelijk denkt, maar wij hebben het
in dezen Raad gehoord uit de debatten, die zijn gehou
den wij hebben dan met individuën te doen spr.
bedoelt weer met een kleine letter Spreker kon in
het gesprokene door de rechterzijde niet een algemeene
lijn ontdekken en wij zullen dus, voor zoover wij de
heeren van de rechterzijde te woord staan, dienen reke
ning te houden met wat zij zelf hebben gezegd.
De heer IJ. de Vries heeft gesproken over de verkie
zingsleuzen van de Christelijk-Historische partij in 1923.
Spreker wil er even aan herinneren dat, toen de verkie-
zingspolitiek en de verkiezingsactie van 1923 in den
Raad is besproken, zijn fractie uitdrukkelijk een uitzon
dering heeft gemaakt voor de Christelijk-Historischen
en Katholieken, in wier kranten en persberichten geen
strekking was te ontdekken, zooals die was te ontdek
ken in de kranten en strooibiljetten van de Anti-Revo-
lutionnairen, van „Gemeentebelang", enz. Spreker be
hoeft dat niet te herhalen, men kan dat vinden in de
Handelingen.
Spreker heeft echter thans in den heer IJ. de Vries
zooveel dingen ontdekt, dat hij bij zichzelf de opmer
king heeft gemaakt: de heer IJ. de Vries moge nog zoo
zeer met de Waarheid met een hoofdletter op de
hoogte zijn, met de waarheid met een kleine letter
is hij toch niet altijd op de hoogte.
Spreker heeft zich verbaasd de heer Molenaar heeft
er ook al op gewezen dat de heer IJ. de Vries de
gedachte durft ianceeren, dat het zittend college heeft
bereikt, dat de schuldenlast met 1 millioen is terug
gegaan. Men moet in die kringen al zeer veel gelooven,
wanneer dat voor zuivere munt wordt aangenomen. Is
het inderdaad waar, dat dit college de schuld met 1
millioen heeft verminderd
De heer Hofstra Waarom mag men dat dan niet
gelooven?
De heer K. de Boer: Omdat door de wijze, waarop het
is gezegd, een en ander bewezen moet worden.
De heer Hofstra: Dat moet bewezen worden.
De heer K. de Boer: Ik zal dat bewijzen, als U maar
geduld heeft.
De gemeente Leeuwarden heeft verschillende leenin
gen gesloten en heeft daarbij op zich genomen deze in
een bepaald aantal jaren terug té betalen, dus af te los
sen en zij heeft meteen op zich genomen van die leenin
gen rente te betalen. Die aflossingen is de gemeente
dus verplicht te doen; onverschillig wat college daar
achter de tafel zit, zal jaarlijks een bedrag van ongeveer
250.000.moeten worden afgelost en als men dat
bedrag met 4 vermenigvuldigt, dan weet spreker niet
of die som den heeren te slim is, maar dan komt hij
voor aflossing in 4 jaar precies op 1 millioen. Wat
beteekent dan de zuinigheid in dit verband Niets
Als dat wordt aangevoerd als een argument, is dat
een bewijs, dat er aan de rechterzijde ook nog wel inen-
schen zijn, die een school voor raadsleden hooren te
volgen.
Hoe komt het dat de gemeente in deze 4 jaren 1
millioen kon aflossen, nog enkele groote werken kon
tot stand brengen en in denzelfden tijd niet behoefde
te leenen? De heer IJ. de Vries heeft de geheele zaak
van het begin tot het eind meegemaakt, hij kan dus ook